Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Medegenodigd tot het Verbond

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Medegenodigd tot het Verbond

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dankzegging H. Avondmaal

Mozes nu zeide tot Hobab, de zoon van Rehuël, den Midianiet, den schoonvader van Mozes: Wij reizen naar die plaats, van welke de HEERE gezegd heeft: Ik zal u die geven; ga met ons en wij zullen u weldoen; want de HEERE heeft over Israël het goede gesproken. Doch hij zeide tot hem: Ik zal niet gaan; maar ik zal naar mijn land en naar mijn maagschap gaan. En hij zeide: Verlaat ons toch niet; want dewijl gij weet, dat wij ons legeren in de woestijn, zo zult gij ons tot ogen zijn. En het zal geschieden, als gij met ons zult gaan, en het goede geschieden zal, waarmede de HEERE bij ons weldoen zal, dat wij u ook weldoen zullen. Numeri 10:29—32.

Medegenodigd tot de erfenis

„Mozes nu zeide tot Hobab, den zoon van Rehuël, den Midianiet, den schoonvader van Mozes: Wij reizen naar die plaats..." Nu Mozes van de Sinaï gaat opbreken, om met het volk de tocht door de woestijnen aan te vangen, heeft eerst nog een gesprek plaats van Mozes' zwager Hobab. Deze was de broer van Zippora en een zoon van Rehuël of Jethro of Jether. De naam Jethro of Jether schijnt geen eigennaam te zijn, maar een titel voor Rehuëls priesterlijke waadigheid, zoiets als Eminentie. Rehuël heeft dus onder zijn volk een voorname plaats ingenomen, wat ook bleek uit de wijze raad, die Rehuël eertijds aan Mozes gaf, n.1. om een raad van oudsten te benoemen onder zich. Mozes is dus ook door zijn huwelijk weer in de hogere kringen gebleven, gelijk hij dat was in Egypte. Iets van deze wijsheid van Rehuël moet ook Hobab, de zoon, eigen geweest zijn, dat Mozes hem een leidende plaats onder zijn volk Israël aanbiedt. Hobab was een Midianiet, een Keniet, dus een afstammeling van Ketura, eens de tweede vrouw van Abraham. Deze was met haar kinderen door Abraham weggezonden met geschenken, opdat haar kinderen met Isaac niet zouden erven,

En nu na vierhonderd jaar zien wij een afstammeling van Ketura alsnog genodigd worden tot de erfenis van Gods verbond en ook tot de beloften, die de HEERE daaraan verbonden heeft. Een vroeg zendingsmotief, nu de HEERE net Zijn verbond bij de Sinaï met Israël gesloten heeft! Midian (straks een erfelijke vijand van Israël) genodigd tot het heil.

Mozes zegt tot Hobab: „Wij reizen..." Het kan niet zo aanlokkelijk zijn voor Mozes' zwager om met dit miljoenenvolk mee te trekken door woestijn en zand. Wat moet men met zoveel duizenden in die barre wildernis zonder water en zonder koren. Zijn er al niet veel volken, stammen en reizigers gevangen geraakt in de woestijnen daar? Wij reizen, zegt Mozes, maar hij weet nog niet, dat dit geen tocht van veertig dagen, maar van veertig jaren zal worden. Een mensenleeftijd! Het wordt exemplarisch, het wordt een voorbeeld voor het volk Gods van alle eeuwen.

Reizen door de woestijn van dit leven naar een vaderland, naar een goed vaderland, naar een beter vaderland, naar een eeuwig vaderland. „Wij reizen!" Wat een diepe waarheid spreekt hier onbewust Mozes uit. Het is toch maar een pelgrimsvolk, dat door deze wereld trekt. En deze wereld is niet veel beter dan een woestijn, een desert. Wij reizen. Hier nooit rust, omdat dit land de rust niet zal zijn. Hier nooit thuis, hier nergens thuis. Zelfs daar niet, waar wij onze legeringen hebben. Zelfs al ware het een Elim, met twaalf waterfonteinen en zeventig palmbomen. Nergens thuis. Relinquenda — dat verlaten moet worden, moet maar staan op elk plekje, waar wij even onze tenten opslaan. Staag vertrekken, staag verreizen! Hoeveel anders, die deze aarde tot hun woning en doel hebben en die ook geen deel dan in dit leven wachten. Wij hebben de wereld niets te bieden en niets te beloven dan: Wij reizen... Ja, maar naar die plaats, van welke de HEERE gezegd heeft: Ik zal u die geven. God belooft ons een erfenis, beloofd land. Beloofd land, maar meer dan dat, ook daartoe een belofte. De HEERE heeft over Israël het goede gesproken, 'k Hoop in de komende weken over die beloften over Israël breder met u te handelen. De HEERE heeft maar één volk, dat speciaal Zijn volk, Zijn erfdeel, Zijn eigendom is, en dat is Israël.

Hoor nu wat Mozes zegt, wel tot zijn zwager, maar dan toch tot een Midianiet! En wij weten van Zippora, hoe dat Midianietisch bloed zich gelden liet in de zaak van de besnijdenis van Mozes' zonen. Mozes dan zegt tot deze Midianiet: „Ga met ons en wij zullen u weldoen." Hier ziet u in de juist ingegane verbondsgeschiedenis een eerste nodiging tot het heil van Israëls Middelaar tot het heidendom. Ga met ons. Onze erfenis zal groot genoeg zijn, om u daarin te kunnen laten delen. Ga met ons en wij zullen u weldoen. Zij, die zoveel zegeningen en zo'n ruime erfenis van God ontvangen, kunnen daarvan ook mildelijk geven. Gods begenadigden ontvangen zoveel van hun God, dat zij daar reeds in dit leven mild van kunnen zijn. En zij ontvangen het om niet, zodat zij ook gemakkelijk geven kunnen uit die overvloed. Dat is een volk van geven, wier levenspraktijk wordt het devies van het Evangelie: „Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet." Wij zullen u weldoen. Weldoen, dat is nooit karig geven. Weldoen, dat is rijk en mild geven, dat is beweldadigen, overladen met gunstbewijzen. Zijn er bij God milde handen, ze zijn er ook bij Mozes en bij al Gods gekenden.

Ga met ons en wij zullen u weldoen, want de HEERE heeft over Israël het goede gesproken. Het goede! Dat houdt nog al iets in. Dat houdt alles in. Daar kan men vrijelijk milddadig van zijn ook aan anderen.

Wees gij ons tot ogen

Hobab weigert „en hij zeide tot hem: Ik zal niet gaan, maar ik zal naar mijn land en naar mijn maagschap gaan." Jethro is na zijn goede raad aan zijn schoonzoon ook weergekeerd naar zijn land en naar zijn volk. Daar lag zijn leven, dat hij achter zich had. Daar lag zijn bakermat, zijn volk, waarover hij een priester was. Daar lag zijn werk. Daar wilde hij ook zijn leven beëindigen, temidden van zijn familie, zijn maagschap. Hobab blijkt uit hetzelfde hout gesneden als zijn geëerde vader. Hij is geen twijfelaar, die gauw omgepraat is. Zeer beslist spreekt hij: „Ik zal niet gaan!" Dat laat geen twijfel over. Een man die

weet wat hij wil. Ik-zal-niet-gahn.

Hij motiveert ook zijn terstond genomen besluit. „Maar ik zal naar mijn land en naar mijn maagschap gaan." Wat is iemands land hem lief. Ook aan een woestijnbewoner kan zelfs de woestijn met zijn kleuren, met zijn rust, met zijn wijde verten, met zijn kleurige bergen en rotsen lief zijn. Het land, dat ik liefheb, het land, waar ik woon. Mijn land. Het is ook het land van mijn maagschap. Daar ben ik geboren, daar woont mijn geslacht, mijn familie, ook denkelijk nog de vader, de man daar in ere, de priester, de raadsman van velen. Mozes weet dit alles, want hij heeft er de tweede veertig jaren van zijn leven gewoond, hij heeft er geherderd, is er ook zelf getrouwd, heeft er twee zonen gewonnen. Als een echte zoon van zijn volk, als een zoon van de wildernis heeft Hobab beslist gesproken: , , Ik zal niet gaan, maar ik zal naar mijn land en naar mijn maagschap gaan." Hij verlaat dit alles niet, om een onbekende toekomst in te gaan. Al was het, dat op die toekomst een belofte Gods lag.

Nog houdt Mozes aan: „Verlaat ons toch niet, want dewijl gij weet, dat wij ons legeren in de woestijn, zo zult gij ons tot ogen zijn." Het schijnt, dat met vader Jethro ook de zoon Hobab reeds enige tijd met Mozes en het volk geweest moet zijn. 't Was voor die mannen uit dat Arabische land natuurlijk een vreemde zaak. Zij povere woestijnstammen en nu zo'n groot volk, dat door de woestijn gaat trekken. Ja, de HEERE zou Israël zegenen, maar Hij had ze ook gezegend. Hier was een volk, waarvan de baarmoeder niet gesloten was, ook niet kunstmatig, zeker niet kunstmatig, geworden tot de vele duizenden der tienduizenden van Israël. En dat uit zeventig zielen, in de loop van vierhonderd jaar. Hobab heeft dit gezien hier in het land rond Sinaï en hij is met hen geweest gedurende enige tijd. Vandaar Mozes' woord tot zijn zwager: „Verlaat ons toch niet!"

Dan komt Mozes met de motivering, waarom hij Hobab gaarne bij zich wil houden: „Verlaat ons toch niet, want gij weet, dat wij ons legeren in de woestijn, zo zult gij ons tot ogen zijn."

Hobab kende deze woestijnlanden, kende er de wegen, de dalen, de rotsen, de gevaren, beiden van volksstammen, die er woonden en zwierven, van slangen en schorpioenen, en van het wild gedierte. Hij kon hen op allerlei wijze van raad dienen op deze gevarenvolle tochten. Wees gij ons dan tot ogen. Zo'n betrouwbare gids is Mozes veel waard. Gij weet, dat de Heere door de wolk- en vuurkolom het volk ten Gids wilde zijn en ook door de ark. Dat is één. Gij weet, dat de Heere Mozes en Aaron wilde stellen tot leidslieden des volks, om dit volk naar Kanaan te brengen. Dat is twee. Hier vraagt Mozes aan Hobab: „Wees gij ons tot ogen." Dat is drie. Dat wij er maar uit Ieren, dat de Heere Zelf Zijn volk leidt, maar dat Hij dat ook door middel van mensen doet en dat Hij ook met menselijke gaven Zijn werk volvoert. Kostelijk, dat de Heere nog Zijn volk tot een Gids wil wezen. In Gods Woord ligt onze wolk- en vuurkolom. Dat is onze Gids. De ark, de verzoening door Jezus' bloed is onze vrijbrief en ons geleide naar het land der belofte. Door Christus' bloed en Geest wordt de kerk nog heden als in het Oude Testament gebracht in de erfenis. En dan heeft de Heere ook altijd mensen, grote als Mozes en Aaron, in Zijn dienst en Hij veracht ook de dienst der kleinen, zo'n aan- , tredende zoon der woestijnen als Hobab niet, om mede Zijn kerk en volk te leiden. Zelfs die uit het heidendom aantreden, kunnen dienst verlenen op bepaalde posten. „Wees gij ons tot ogen!"

Laat dan Mozes het oor en de mond voor het volk zijn, dan mag toch een Hobab het oog voor het volk zijn.

Ik ben verblijd, wanneer men mij Godvruchtig opwekt; zie wij staan Gereed, om naar Gods huis te gaan; Kom, ga met ons en doe als wij. Jeruzalem, dat ik bemin. Wij treden uwe poorten in; Daar staan, o Godsstad, onze voeten. Jeruzalem is wèl gebouwd, Wèl saamgevoegd; wie haar beschouwt, Zal haar voor 's Bouwheers kunstwerk

groeten.

Deelgenoot in de erfenis

Wij lezen niet, dat Hobab een beslissing neemt. Na zijn resoluut genomen besluit, om weer te keren tot zijn land en tot zijn maagschap en na de tweede klemmende aandrang van Mozes horen wij van hem niets meer. Hij geeft geen wederwoord. Daar zijn van die woorden van belangrijke kinderen Gods als Mozes, die zo ontwapenend kunnen zijn. Dan hebben wij niets te zeggen. Toen Calvijn Farel dwong om in Genève te blijven, had deze niets te zeggen. Daar zijn van die woorden, die blijven haken in iemands ziel, waarvan men niet los kan komen. Daar moet men eerst eens lang en diep over nadenken.

Hier is zo'n dienstknecht, als waarvan men leest in het Evangelie, die als die zoon geroepen werd tot enig werk, welke zeide: „Ik ga niet" en tot zichzelf gekomen zijnde, is hij heengegaan en deed wat hem gelast was. Zo zijn er meer, die geen antwoord geven, of een ontkennend antwoord en die toch ten slotte doen wat hun gezegd was. Daar zijn zoveel dingen, die ons binden aan deze aarde. Ons land is ons zo lief. Onze maagschap is ons zo lief. Daar hoort wat toe, om alles te verlaten, om de Heere en Zijn volk aan te hangen, om alles te verlaten en de roepstem en de belofte Gods te volgen. Toch doet Hobab het, stilzwijgend nu. Later komen wij hem en zijn geslacht tegen bij de landinname en bij de strijd, die Israël heeft te voeren. Hij is dan toch meegegaan. Hij heeft de stap gewaagd. Hier is dan iemand, van wie Jezus' woord geldt: „Wie niet verlaat vader en moeder, broeders en zusters, landen en huizen om Mijnentwil en om des Evangelies wil, die kan Mijn discipel niet zijn."

Hobab heeft verlaten alles, om veel meer te ontvangen. Denkt u de ruil in, die hij doet. In plaats van de rust van het blijven in Midian, het onrustige trekkersleven. Maar voor het Mohammedanisme Israël, met de God van Israël, met de beloften van Israëls God. Voor een arm woestijnstuk, straks een land vloeiende van melk en van honing. Voor dor en droog woestijnland een land, dat water dronk bij de regen des hemels. Eerst eten van Gods manna en drinken uit de steenrots, die water vloeide. En dan al de schatten van heil in Kanaan.

„En het zal geschieden, als gij met ons zult gaan en het goede geschieden zal, waarmede de HEERE bij ons weldoen zal, dat wij ook u weldoen zullen." Hobab is dan dus zo stil aan meegegaan. Wij vinden de Kenieten als de smeden met het volk meetrekken door de woestijnen, om voor het volk het onontbeerlijke smeedwerk te verrichten. Wij vinden bij de strijd van Barak en Debora tegen Jabin, dat Jaël, de vrouw van Heber, de Keniet, Sisera doodt in de tent. En Hobab erft met de kinderen Israëls, namelijk in de stam van Juda tegen het zuiden. De zonen der woestijn worden de bewakers van Israël tegen mogelijke aanvallen van de woestijnbewoners. De Heere heeft ze aldus geteld bij het opschrijven der volken en heeft hen de naam van Sions kinderen doen dragen.

Wanneer de HEERE bij ons welgedaan zal hebben, dan zullen wij ook u weldoen. Deze belofte heeft Israël gehouden aan Hobab en deze belofte heeft Isrels God gehouden aan hem. Nooit zal iemand medetrekken met Gods gekenden, nooit zal iemand de keuze doen: „Uw volk is mijn volk en uw God mijn God", of hij zal met Gods volk alles moeten verlaten en met Gods volk de reis door dit Mesech der vreemdelingschappen moeten maken, om dan ook met Gods volk in te gaan in de erfenis. En dan zal hij tot zijn verrassing vinden een erfdeel, dat hem zo wonderwel passen zal. De Heere doet daar erven naar de aard en naar de werken, die de meetrekkers gedaan hebben. Het is dan maar tot roem van Gods genade, dat met het Israël Gods geteld zullen worden uit allerlei stammen en uit allerlei volken der heidenen, ook die wij er allerminst verwacht hadden. Een zoon van Ketura gaat in in de tenten van Abraham en erft met de zoon der vrije, Isaac.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 augustus 1971

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Medegenodigd tot het Verbond

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 augustus 1971

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's