Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ELIA EN OBADJA

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ELIA EN OBADJA

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

(2)

Als nu Obadja op de weg was, ziet, zo was hem Elia tegemoet; en hem kennende, zo viel hij op zijn aangezicht en zeide: Zijt gij mijn heer Elia? Hij zeide: Ik ben het; ga heen, zeg uw heen Zie Elia is hier. Maar hij zeide: Wat heb ik gezondigd, dat gij uw knecht geeft in de hand van Achab, dat hij mij dode? Zo waarachtig als de HEERE, uw God, leeft, zo er een volk of koninkrijk is, waar mijn heer niet gezonden heeft, om u te zoeken; en als zij zeiden: Hij is hier niet, zo nam hij dat koninkrijk en dat volk een eed af. dat zij u niet hadden gevonden. En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie Elia is hier. Èn het mocht geschieden, wanneer ik van u zou weggegaan zijn, dat de Geest des Heeren u wegnam, ik weet niet waarheen; en ik kwam, om dat Achab aan te zeggen en hij vond u niet, zo zou hij mij doden; ik nu uw knecht vrees de HEERE van mijn jonkheid af. Is mijn heer niet aangezegd wat ik gedaan heb als Izebel de profeten des HEEREN doodde? Dat ik van de profeten des HEEREN honderd man heb verborgen, elke vijftig man in een spelonk, en die met brood en water onderhouden heb? En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie Elia is hier; en hij zou mij doodslaan. En Elia zeide: Zo waarachtig als de HEERE der heirscharen leeft, voor wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen! 1 Koningen 18:7—15.

De ontmoeting

Dat was een gebeurtenis voor Obadja, dat hij op de weg en op zoek naar gras Elia was ontmoet. Het lijkt er naar dat Obadja Elia niet gekend heeft. Zo maar was Elia toch verschenen uit de onbekendheid van Thisbe. Een boodschap, een geweldige boodschap, had hij moeten brengen, maar dat was ook het eerste en tegelijk was hij weer verdwenen, eerst naar de Krith en daarna boven het land heen, naar Zarfath. Wat had die tijd van de grote droogte ook lang geduurd, drie en een half jaar, lange bange jaren... Maar Obadja had zoveel te meer van Elia gehoord. Die man van de éénmalige verschijning had zo'n indruk gemaakt onder het volk, dat ieder wist wie hij was, al hadden ze hem maar even en maar één keer gezien aan het hof. Verder was hij de onbekende uit Thisbe en de onbekende was hij verder gebleven, daar in in het onherbergzame oord van de Krith aan de bovenloop, aan de bronnen van de Jordaan in het Overjordaanse en later verA borgen en onbekend in het buitenlandse Syrië... Toch wist ieder van hem, de man Gods, de man die over zon en wolken bevel gaf, de man van de grote droogte, de man van het Godsoordeel. Zo kende men hem, aan het hof. Zo kende hem ook de hofdignitaris Obadja, al had hij hem van aangezicht waarschijnlijk nooit gezien. Men kende hem ook door het hele land. Zelfs in de buitenlanden was hij gezocht en wel zeer naarstig door die vreemde volken zelf. Ieder wist van hem, maar niemand zag hem en dus niemand kende hem. Als een boosdoener stond hij te boek bij de mensen, als een heilig Godsman stond bij bekend bij de zevenduizend, en ook bij Obadja met zijn honderdtal profeten. Als een man Gods, als een heilig man stond hij bekend in de hemel. Zulke mensen zijn altijd bekend, ook al kent niemand hen van aangezicht.

Elia moet wel verborgen gehouden zijn door de weduwe te Zarfath in de opperzaal, want dit land was het land van herkomst van de prinses Izebel en dit was dus nauw verbonden met Achab en zijn land. Het is de ironie van de hemel, de ironie van het geloof, dat nu juist Elia verborgen gehouden werd door de Heere vlak bij de haard van de Baaldienst. God belacht de vijanden van Elia om hun haat. Daar ontmoet dus Obadja Elia. Typisch Hebreeuws trad Elia Obadja tegemoet. Daar kwam hij plotseling op diens tocht naar gras Obadja tegemoet, Jaar stond hij plotseling voor hem.

Obadja kende hem zo staat er. Natuurlijk moest hij hem kennen. De persoon zal wel door Achab beschreven zijn. Zo en zo zag die man er uit. Zo en zo oud zal hij zowat geweest zijn. Hij kende hem ook zeker aan zijn profetenmantel. Dat was Elia's ambtsgewaad. En zo'n profetenmantel droeg in Israël niemand meer. Dat was vroeger zo, toen je nog profeten des HEEREN had, echte profeten des HEE- REN. Maar zulken had je niet meer. Jawel, die honderd van Obadja, maar die zaten in twee grotten, in elk vijftig. Maar wie durfde nu nog zo'n profetenmantel te dragen? Helemaal uit de mode. En bovendien levensgevaarlijk. Elia was profeet.

Elia durfde profeet zijn. Elia wilde ook voor profeet aangezien worden. En dan zo'n man had bovendien toch iets van de heiligheid Gods. Obadja kénde hem. Hij kende hem, erkende hem. Viel ook voor hem op zijn aangezicht. Dat is naar de gewoonte des lands het gebruikelijke eerbewijs. Wat een eerbied voor het ambt, voor de ambtsdrager Gods. Geen wonder, als er nog maar zo'n enkeling van dat soort is. En dan wel zo'n profeet, wien zelfs de wolken gehoorzaam zijn. Een voorafschaduwing van de Heere Jezus, Wien zelfs de golven gehoorzaam waren! Elia was toch ook wel een hoofdprofeet, straks een leraar der profeten.

, , Zijt gij mijn heer Elia? " vraagt. Obadja verwonderd.

, , Zijt gij mijn heer Elia? " Obadja denkt: dat moet hij wel wezen. Dat is hij vast. Maar hij weet het tenslotte niet. Daarom vraagt hij het vol ontzag, vol eerbied. Mijn heer Elia? In Israël had ieder bijna met de kerk gebroken, met God gebroken, met dienstknechten gebroken. Wie zou nu tegen Elia zeggen , , mijn heer"! Obadja kon met waarheid tegen Elia zeggen mijn heer, bereid tot en gewend aan de dienst van de levende God als hij was... Mijn heer... spreek heer, uw knecht hoort.

De opdracht

, , Ik ben het; ga heen, zeg uw heer: Zie Elia is hier."

Kort en bondig zijn ook hier weer Elia's woorden. Geen woord te veel, geen woord te weinig. Elia was niet een man van veel woorden. Als hij het met drie woorden af kon dan gebruikte hij er geen vier. Een echte zoon der woestijn, in de stilte opgegroeid. Maar machtig zijn zijn woorden, machtig .zijn zijn daden. De man, die alleen een profetenmantel durfde te dragen, de man, die ondanks het feit, dat hij vogelvrij verklaard was, zichzelf durfde te zijn. Hij zocht geen pseudoniem, geen schuilnaam. Hij begon geen praatje, hij informeerde niet naar de stand van zaken

in het land en in de kerk, nadat hij bijna vier jaar weg geweest was. Kort en goed is zijn woord. Kort en goed is zijn bevel. Ik ben het. Ga heen. Zeg uw heer: Zie, Elia is hier. Beleefd en onderworpen spreekt Elia hier tot Obadja. Uw heer! Hij scheldt niet. Hij spoort Obadja niet tot verzet aan. Het is of hier Romeinen 13 door Elia wordt in acht genomen: „Alle ziel zij de machten over haar gesteld onderworpen." Wat zijn Gods knechten toch bescheiden mensen, in al hun grootheid en wat zijn ze groot in al hun be-scheidenheid. Hij laat ook kalm zijn komst aan Achab aankondigen door Obadja. Vorstelijk als in dienst van de Koning der koningen laat hij 's konings dienaar zijn komst aankondigen. Dan kon de koning zich prepareren op wat hij tot Elia zeggen zou of aan Elia doen zou. Zonder enige zweem van angst spreekt Elia. Een groter koning dan Achab had hem immers ge-

zonden! „Wat heb ik gezondigd, dat gij uw knecht geeft in de hand van Achab, dat hij mij dode? " Obadja schrikt hevig als hij deze opdracht hoort. Obadja vraagt zich terstond af of hij in enige zaak gezondigd heeft. In een desolate toestand van de kerk en van het land, waarin het uiterst moeilijk is om zijn geweten zuiver te houden en om de dienst des HEEREN zuiver te houden, is toch het eerste wat een mens denkt: Waarin heb ik gezondigd? En bij de ontmoeting van zo'n heilig Godsgezant denkt men dat allicht. En dan in die benarde tijd van profetenmoord, tot welhaast de laatste toe, dreigt toch maar altijd de dood voor zo'n enkele getrouwe als Obadja is. En bovendien, hij heeft toch al zoveel goeds op zijn geweten, dat hem in hoge mate strafbaar maakt.

Obadja doet een eed.

Zo waarachtig als de HEERE uw God leeft. Als niet mijn heer in elk land naar u heeft laten zoeken en onder ede heeft laten verklaren dat gij daar niet waart. „En nu zegt gij: ga heen, zeg uw heer: zie Elia is hier." Alleen die boodschap zal hem ver buiten zijn stuk brengen. En stel dan nog eens voor dat de Geest des Heeren u weg .zou nemen, wie zal zeggen waarheen, dan zou mij Achab na zo'n boodschap zeker doden.

Onder ede zegt Obadja dit alles. Ik uw knecht nu vrees de HEERE. Ik uw knecht. Wat een kostelijke belijdenissen doet Obadja. Hij noemt zich Elia's knecht — Gods knecht, de. knecht van honderd profeten. Het klinkt zo kinderlijk oprecht als hij belijdt de HEERE te vrezen van zijn jonkheid af. Dat is ook waar geweest. De bekendheid van Obadja met al de honderd profeten des Heeren en de toch wel moedige wijze, waarop hij hen verborg en onderhield, bewijzen wel de echtheid van zijn vreze Gods. Ook de herkenning en de eerbiedige erkenning van Elia bewijzen de echtheid van Obadja's godsvrucht. Dan ook zijn mededeling van de honderd profeten Gods bewijzen die echtheid wel, maar tonen ook een zekere kinderlijkheid. Is het mijn heer dan niet aangezegd, dat ik dit gedaan heb? Als hij nu ook nog zal blijken bekend geworden te zijn met Elia, zonder hem in hechtenis te nemen, wat zal dan zijn meester Achab hem nu zelf doen? Hij zal hem zekerlijk doden.

Stel op de HEER' in alles uw betrouwen; Betracht uw plicht bewoon het aardijk; leer Uw welvaart op Gods trouw volstandig bouwen; Verlustig u met blijdschap in de HEER': Dan zal Hij u in liefd' en gunst aanschouwen, U schenken, wat uw hart van Hem begeer'.

Geen ijd'le zorg doe ü van 't heilspoor dwalen; Houd in uw weg het oog op God gericht; Vertrouw op Hem en d' uitkomst zal niet falen. Hij zal welhaast uw recht, voor elks gezicht, Doen dagen als de morgenzonnestralen En blinken als het helder middaglicht.

De verzekering

Van Achab is zelfs voor de man van zijn vertrouwen, Obadja, niets goeds te verwachten. Die niet getrouw is aan God, zal die getrouw zijn aan zijn naaste? Terwille van zijn vrouw heeft hij geen van de profeten Gods gespaard. Dan is te verwachten, dat Achab om Elia in handen te krijgen, voor geen ding zou staan. Mensen wier handen bevlekt zijn met het bloed der heiligen, zijn doorgaans mateloos onredelijk zelfs tegen hun trouwste dienaren. Zo dicht bij Achab moet Obadja wel sidderen van angst voor deze wreedaard.

Vandaar deze brede uitweiding van Obadja over wat hij heeft gedaan voor de goede zaak. Maar heeft Obadja dan geen erg in die veel machtiger Koning dan Achab, die hem toch ter zijde staat? Het is wel waar. Natuurlijk is dat waar. Maar hadden al die Godsprofeten dan deze machtige bescherming van de Almachtige niet? En zij hebben hun geloof dan toch maar met hun dood moeten bezegelen. Obadja's vrees is toch wel te begrijpen! Zijn leven hing ten slotte aan een zijden draad. Wie zal in zulke roerige tijden niet vrezen?

Des te kloeker en rustiger is het optreden van Elia. Tegenover al dat angstig vrezen van Obadja staat het kalme spreken en doen van Elia. Hij zal zich voorzeker heden aan Achab vertonen. Een profeet uit de eenzaamheid treedt voor de tweede maal nu een koning tegemoet. Voorzeker zal hij gaan. Wat voor prijs op zijn hoofd gezet mocht zijn, wat voor eden over hem gevorderd mochten zijn, hoevelen naar hem gezocht mochten hebben, hij vreest Achab niet. Hem staat een machtig God ter zijde. Hij zweert bij de HEERE. Die noemt hij bij Zijn verbondsnaam: Jehovah, evenals trouwens ook Obadja gedaan had. God had met hen een vast verbond gemaakt. En daarom mochten zij ook op Hem vertrouwen. Zo waarachtig als de HEERE der heirscharen leeft. Hij zal gaan. Moest Elia dan niet bedenken de voorwaarden van Jacobus? Zo de Heere wil en wij leven? Dat is altijd goed dat te bedenken, maar Elia zou leven en hij zou gaan, want de HEE- RE had gezegd: Ga, vertoon u aan Achab. Elia vreest geen Achab, hij vreest geen banvloek, hij vreest Achabs eden niet, noch die der volkeren. De heirscharen Gods staan aan zijn zij, dat zijn de engelen, de slagregens, de hagels, de onweders. Zoals hij eens omringd van bliksemstralen en van vurige engelen ten hemel zou varen, zo kan hij zich op die God wel verlaten. De HEERE der heirscharen is de God zijns eeds en zijns verbonds. Vandaar dat Elia zulke kloeke taal spreekt en zo volkomen rustig is.

Elia zegt tot Obadja nog één ding. Hij zegt dat hij voor Gods aangezicht staat. Dat kan de aartsengel Gabriël zeggen. Welnu, zoals deze aartsengel voor Gods aangezicht staat en getrouw Zijn bevelen volbrengt, zo staat Elia als een aardse aartsengel, als een vader der heilige profeten, voor zijn volk. Elisa zal eens roepen: „Mijn vader, mijn vader!" Zo is Elia ook een vader voor de profeten, die Obadja verborgen hield. Daarom zegt hij niets op wat Obadja dienaangaande gezegd had.

Mochten wij als predikers zo voor Zijn aangezicht staan.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 augustus 1973

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

ELIA EN OBADJA

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 augustus 1973

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's