Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

ELIA EN ACHAB

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

ELIA EN ACHAB

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Toen ging Obadja Achab tegemoet en zeide het hem aan; en Achab ging Elia tegemoet. En het geschiedde als Achab Elia zag, dat Achab tot hem zeide: Zijt gij die beroerder Israëls? Toen zeide hij: Ik heb Israël niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daarmede, dat gijlieden de geboden des HEEREN verlaten hebt en de Baalim nagevolgd zijt. Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse volk Israël op de berg Karmel , en de vierhonderd en vijftig profeten van Baal, en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izebel eten. Zo zond Achab onder alle kinderen Israëls, en verzamelde de profeten op de berg Karmel. 1 Kon. 18:16-20.

Zijt gij die beroerder Israëls?

Het is niet een eenvoudige stof, die wij keer op keer te behandelen hebben. Van zin tot zin bekend mogen de geschiedenissen zijn, die wij nu doorprediken, maar eenvoudig is deze hele geschiedenis niet. Reeds de bekendheid van heel Elia's historie zo door en door bewijst, dat het hier gaat om dingen van een verheven en diepe ernst. De geschiedenis van Achab en Elia is de geschiedenis van God en een zondaar en ze raakt ons aller leven.

„Toen ging Obadja Achab tegemoet en zeide het hem aan, en Achab ging Elia tegemoet." Obadja deed dus wat Elia hem bevolen had. Dat kon ook wel niet anders. Dat was zo naar Gods raad. Een zo stringent bevel van'een Godsman als Elia was, dat was niet te wederstaan.

Voor God moet een zondaar, als Achab was, al ware hij duizend maal een koning, op het matje komen. Als een knecht Gods een zondaar bestraffen moet, dan moet die zondaar komen. Zonden kunt ge doen, zo gij wilt, maar ge wordt er over ter verantwoording geroepen. Elia komt ditmaal niet tot Achab, maar Achab zal tot Elia komen. Er zit al zo iets dreigends in Obad-ja's woorden. „Hij zeide het hem aan." Zelfs de bescheiden Obadja wordt tot een rechter voor zijn meester. Obadja wist de weg, welke Achab zou gaan. Het was dus een kleine kunst voor hem om hem tegemoet te gaan. Dreigend voor Achab zijn zelfs Obadja's woorden: „Zie, Elia is hier". Wat Achab bedoeld had, wat hij nu gezocht had, zeker niet dit. Hoezeer hij hem had laten najagen, hoezeer hij hem had laten zoeken, het was zeker niet om hem te ontmoeten.

, , En Achab ging Elia tegemoet." Dat was niet om hem vriendelijk eerbied te betuigen, maar om hem smadelijke scheldwoorden toe te voegen en om hèm de schuld te geven van al de rampen, die over het land en over het volk gekomen waren. Daar moet iets in de tred van Achab geweest zijn van de schoorvoetende om zo'n man Gods te ontmoeten, want een mens heeft een geweten, wie ook en hoe ook. Ook Achab. En tegelijk is er iets in hem van een opkomende drift, die hem straks bittere woorden zal doen spreken. Hij moet komen. Dat is zeker. Maar in zijn komen wisselen vrees en haat, vrees en drift. Kent u niet dat schoorvoetende naderen van één, die zijn vijand vreest en haat, niet aan kan en toch aanvallen wil? Achab dan ging Elia tegemoet.

„En het geschiedde als Achab Elia zag, dat Achab tot hem zeide: ..." In het omslachtig beschrijven van het zien en ontmoeten voelt u de spanning. Nooit had Achab Elia gezien dan die ene keer in zijn paleis met die korte en dreigende woorden. Sindsdien waren drie en een half jaar verlopen en nu: daar is hij. Daar zijn gezichten, die u nooit vergeet, godvrezende gezichten, profetengezichten en vooral als je die alledaagse gezichten gewend bent van zondaars: afgodendienaars, als Izebel, de geblankette prinses, als vrijwel zijn gehele hof en het volk en vooral de opporteurs van de afgoderij, de afgodsprofeten en vooral als je die mensen gewend bent, die heilig bloed vergoten hadden. Hij vraagt niet als Obadja: „Zijt gij Elia? " Nog veel minder vraagt hij als Obadja: „Zijt gij mijn héér Elia? " Dat weet hij wel degelijk. Dat is Elia en geen ander. Iemand, die je het oordeel Gods aanzegt, die vergeet je niet licht, al heb je hem maar één keer gezien. Hij valt niet eerbiedig voor Elia op zijn aangezicht. Die eerbied betoont aan afgoden, betoont geen eerbied aan God en ook niet aan Zijn knechten. Het is nu eenmaal vóór of tégen. Hij barst grof uit, met al de opgekropte haat van drie en een half jaar, te-' gen Elia: „Zijt gij die beroerder Israëls? " De kanttekeningen zeggen: Het Hebreeuwse woord betekent: „beroerte, moeite en onrust, verenigd met kommer en ontstelling des harten, door woorden en werken aanrichten." Hij neemt Elia kwalijk, dat hij zo tegen de afgoderij was. En ook dat hij de oorzaak was van de droogte, van de honger, waarmede het land nu drie en een half jaar lang geplaagd was geweest." De beroerder Israëls. Achab heeft het hele volk als het ware omgezet, Israël gemaakt van een godsdienstig volk tot een ongodsdienstig volk, tot een antigodsdienstig volk, van een gezegend volk tot een ongezegend volk. En dat verweet hij Elia. Ge zet heel Israël om. Ge beroert het volk. Ge brengt ramp en onrust in het volk!

Niet ik, maar gij en uws vaders huis

Elia laat het er niet bij zitten. Op de persoonlijke belediging, dat Achab zonder behoorlijk groeten zo maar uitvalt tegen Elia, gaat Elia niet in. Terwijl toch het ambt van Elia heel wat hoger is dan dat van Achab. Is niet Elia ambassadeur van de Koning der koningen? Is niet Elia gezant van de God der ganse aarde? Die voor God geen eerbied heeft en geen enkele beleefdheid jegens de Almachtige, die zal ook geen eerbied hebben voor Zijn dienaren. Dit gaat altijd op. Het past Gods knechten niet daarover te vallen. Het is echter wel een symptoom, waarover de vijanden des Heeren eenmaal vallen zullen.

Elia doet wat anders. Als hij de woorden van Achab recht zet, dan beschuldigt hij Achab en zijns vaders huis. Ik heb Israël niet beroerd, maar dat hebt gij zelf gedaan. De straf, die ik u aankondigde, dat was niet mijn straf, maar de uwe. De straf, die ik aankondigde, was een zeer rechtmatige straf op uw zonden. Het was geen kwaad, dat ik u die aankondigde, want deze straf was het logisch gevolg op de zonde, die u deed. Dat had uzelf op uw zonde wel kunnen verwachten. De straf, die ik u aankondigde, was de straf, die

mijn God en Koning mij opdroeg u aan te zeggen. Als die straf op u en op uw huis kwam, dan was ik de beroerder niet van u en van uw huis, maar dat waart gij zelf. Als ik de straf aanzegde over uw volk, het volk Israël, dan heb ik dat kwaad niet over dit volk gebracht, maar gij. want ik heb het volk niet doen zondigen, maar dat hebt gij gedaan. Gij hebt een afgodische prinses tot dit volk gebracht. Gij hebt de godsdienst van uw land en van uw volk weggedaan. En gij hebt een andere godsdienst ingevoerd, in uw huis, aan uw hof, onder uw volk: daarvoor hebt gij tempels gebouwd, bossen aangelegd, altaren opgericht, priesters aangesteld. Daarvoor hebt ge zelfs de ware Godspriesters en profeten afgezet en zelfs gedood. Gij hebt uw volk doen zondigen. Gij hebt dat alles gedaan. Gij en uws vaders huis. Gij hebt uw vaders, niet alleen gevolgd in dit kwaad, maar gij hebt het nog veel meer gedaan dan zij. Gij hebt hun kwaad opgevoerd tot de hoogste top. Drie en een half jaar droogte is nog maar een hele kleine straf voor zo groot een kwaad. Denk dan nog maar eens, Achab, wat voor oneer, wat voor diepe belediging gij uw ganse leven de Heere hebt aangedaan. Schandelijk, schandelijk. Praat ge van beroeren. Gij hebt heel uw koninkrijk en uw volk tot in de ziel toe beroerd. Alles hebt ge onderst boven gezet, in de godsdienst, in de kerk, aan uw eigen hof, in het ganse land en ond^r het ganse volk. Gij hebt de geboden des HEEREN verlaten. Had de Heere niet gezegd: Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis heb uitgeleid. Of hadden de Baals dat soms gedaan? Had de Heere niet gezegd: Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben? Voor die ene God hebt gij legio goden gesteld voor Gods aangezicht, als om te zeggen: die zullen nu Uw plaats innemen. Deze, die en die, en die en die. In plaats van er niet voor te buigen en ze niet te dienen, hebt gij er wel voor gebogen en hebt gij ze wel gediend. En gij hebt er het hele volk voor doen buigen en ze die doen dienen. Woudt gij van beroeren praten?

De Baalim hebt gij gediend: Baal Zebub, Baal Zefon, Baal Berith, Baal Heres, Baal Peor, Baal Astaroth. Men kan nooit een afgod dienen, of men zal tegelijk Gods gebod en ook God Zelf verlaten. Alle afgoderij is zonde. Alle verlaten van Gods gebod is zonde. Alle nalaten van Gods gebod is zonde. En dit zijn hoofdzonden. Deze slepen alle geboden met zich. Wie aan dit gebod zondigt, die zondigt aan alle geboden. En als men dit in een hoge staat doet, dan is men er verantwoordelijk voor dat degenen, die onder ons staan, dat op ons voorbeeld ook gaan doen. Als een vader God verlaat en Zijn gebod verlaat, dan moet hij er niet verwonderd over zijn, dat zijn kinderen dat ook doen zullen. Als een vorst God verlaat en Zijn geboden verlaat, dan moet men er niet verwonderd over zijn, dat zijn volk dat ook doet. Dan zijn de straffen over het volk de schuld van dat volk, dat navolgde, maar dubbel voor de vorst, die voorging.

Vraagt naar de HEER' en Zijne sterkte. Naar Hem, die al uw heil bewerkte; Zoekt dagelijks Zijn aangezicht. Gedenkt aan 't geen Hij heeft verricht. Aan Zijn doorluchte wonderdaan En wilt Zijn straffen gadeslaan.

God sprak en deed den vorsten weten: „Tast Mijn gezalfden, Mijn profeten. Niet aan door enig leed of schand'." Hij riep een honger in het land; Hij brak vergramd, de staf des broods En 't volk kwam in gevaar des doods.

Verzamel tot mij Isrel en de profeten

In korte woorden heeft Elia dit alles gezegd. Een man van niet meer woorden dan nodig is, maar die daarin dan toch alles weet te zeggen. Heel het droeve relaas van Achabs leven en zonden liggen vervat in de woorden, die Elia tot Achab sprak. Zo toornig kon Achab zijn beschuldiging niet hebben geuit tegen Elia, of zijn toornige drift is met één slag in elkaar gezakt. , , Zijt gij die beroerder Israëls? " waren de kort uitgestoten aanklachten, maar het antwoord van Elia is zo magistraal, en ook zo gezaghebbend over Achab, dat Achab daar niéts meer op terug te zeggen heeft. Geen wonder. Elia weet als profeet precies alles van hem. Achab maakt Elia niets wijs. En welke profeet, welke Obadja ook, voor Achab moge vrezen, Elia vreest hem geenszins. Voor het woord van Elia, voor de blik van Elia, voor de persoon van Elia moet Achab volkomen zwichten. Hij heeft geen enkel weerwoord. , , Nu dan", zegt Elia op Achabs zwijgen. , , Nu dan" en daar neemt de generaal-profeet de leiding. En hij commandeert Achab als een kleine jongen. Het is nog geen klein bevel ook. Nooit heeft Elia zo'n bevel gegeven tot nu toe! Ja, tot een vrouw sprak hij voor enige jaren een bevel. En zo straks heeft hij een bevel gegeven aan Obadja. Dat waren betrekkelijk kleine bevelen. Maar nu: zend heen... Dat betekent: zend boden door het hele land. Geen kleinigheid, dat één profeet de moed heeft en het vermogen heeft, om een koning op staande voet een volksvergadering te laten uitschrijven. „Verzamel tot mij het ganse Israël op de berg Karmel." Heel Israël. Het is nogal wat. Dat zullen natuurlijk Israëls afgevaardigden, Israëls oudsten geweest zijn. Niettemin moet dit een zeer respectabel aantal geweest zijn, want zij moeten straks de vierhonderdvijftig profeten weten te grijpen. Gewoon een grote volksvergadering dus. Het volk heeft met de koning gezondigd, Elia moet dus ook hen erbij hebben.

„Tot mij", zegt Elia. Dat moet dus op de agenda. „Tot mij." Elia heeft een boodschap aan hen. Maar zullen zij komen? Misschien niet één. Een volk, dat met God gebroken heeft, zullen die komen tot een Godsman? Alleen al om nog eens over een afgedankte godsdienst te praten? Verzamel ze mij, zegt Elia. Op de Karmel. Wel te onderscheiden van het plaatsje Karmel, waarnaar Nabal heette „de Karmeliet", te Maon in Juda. Dit gebergte Karmel lag in Issaschar, een hoog, een vruchtbaar, een boomrijk gebergte. En, zegt Elia er moedig bij: verzamel mij ook uw profeten, de vierhonderdvijftig van Baal en de vierhonderd van het bos, die van Izebel, die van haar tafel eten. Moedig zegt Elia dat. Hij heeft met al die lui een appeltje te schillen. Hij" is er niet bang voor en laat ook niet als hulptroepen de profeten van Obadja er bij komen. Hoe weet Elia dat, van die bos-profeten, dat zij van Izebels tafel eten? Dat weet hij, omdat hij een ziener is. Zo'n man ziet in de toekomst, ziet in het verleden, ziet in het donker, ziet alles, wat vér geschiedt. Eén man alleen! Ja, maar één man met God!

Zo zond Achab onder alle kinderen Israëls en verzamelde de profeten. Als een gezeggelijke jongen gehoorzaamt hij stipt en doet alles en doet precies, wat Elia gezegd heeft, en zoals Elia het gezegd heeft. Is dat niet een heel, heel groot wonder? Hoe komt dat? Een volk dat al geheel met het vorstenhuis, met de hele kerk, algeheel onkerkelijk geworden was, anders kerkelijk geworden was! Dat is het gezag van het Woord Gods in de mond van één knecht. Hij zal straks alleen tegenover allen staan. En overwinnen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 augustus 1973

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

ELIA EN ACHAB

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 augustus 1973

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's