Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zegent en vervloekt niet

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zegent en vervloekt niet

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Door haar loven wij God en de Vader en door haar vervloeken wij de mensen, die naar de gelijkenis van God gemaakt zijn. Uit denzelfde mond komt voort zegening en vervloeking. Dit moet, mijn broeders, alzo niet geschieden. Welt ook een fontein uit een zelfde ader het zoet en het bitter? Kan ook, mijn broeders, een vijgeboom olijven voortbrengen of een wijnstok vijgen? Alzo kan geen fontein zout en zoet water voortbrengen." Jacobus 3 : 9-12

Er is Jacobus kennelijk veel aan gelegen om de zonde door de tong te bestrijden. Niet minder dan twaalf verzen aan één stuk wijdt hij hieraan. Het zal wel ernstige vormen hebben aangenomen in de gemeenten aan wie hij deze brief schrijft. Trouwens, het is met deze zonde net als met de andere, ze is aan geen tijd of plaats gebonden. De taal is een gave Gods aan de mens. Maar ook van deze gave heeft de mens zich moedwillig beroofd. Wat God bedoeld had om Hem te loven, is door de zonde verworden om Hem te vloeken.

Het is trouwens opvallend hoe vaak in de Schrift de zonde door het woord aan de orde gesteld wordt. Leest u de Psalmen maar. Ik

denk verder aan het Spreukenboek. Terecht merkt Smelik op in zijn boek over Jacobus:

„Het verwondert ons niet, dat de bijbel, ontstaan te midden van een zozeer tot spreken geneigd volk als de joden zijn, talloze malen spreekt over mond en tong."

Het is in de ware zin van het woord ontdekkend wat Jacobus schrijft. Het wil ook ons ontdekken aan onze zonde. Onze zonde juist door het woord en door de tong. Ook in de omgang met elkaar binnen de gemeente en de kerk. Hoe lichtvaardig spreken we soms over elkaar. Met enkele woorden kunnen we onze medemens of medegelovige neerzetten. Ik denk aan ons gemak waarmee we iemand met een etiket versieren van „zwaar" of „licht", van „links" of „rechts", „vriend van de waarheid" of „vijand van de waarheid". We hebben ons oordeel zo snel gereed liggen. Zonder de bereidheid vaak eerlijk en geduldig naar elkaar te luisteren. Zonder er achter te komen wat iemand nu werkelijk bedoelt. Wat een hoogmoed kom je vaak tegen in allerlei gesprekken en beoordelingen. Zelf weet men het goed en een ander deugt niet. Zoekers van eigen gelijk, overtuigd van het ongelijk van de ander. Een zonde die waarlijk niet alleen te vinden is onder hen die buiten de kerk en zonder het licht van Gods Woord wensen te leven. Maar juist een zonde die binnen de gemeente van Christus zulke diepe wortels heeft. Wat dat betreft is de brief van Jacobus volop actueel. Wat zijn er in het verleden en wat worden er in het heden discussies gevoerd, mondeling en schriftelijk, waarop het oordeel van Jacobus van toepassing is: „Dit moet, mijn broeders, alzo niet geschieden."

„Door haar..." zegt Jacobus. Hij bedoelt: door de tong, met onze mond loven wij God en de Vader en door haar vervloeken wij de mensen die naar de gelijkenis van God gemaakt zijn." Voor „loven" staat er een woord, dat letterlijk vertaald betekent: goed spreken van, zegenen. Jacobus bedoelt: U zit in de kerk. Een psalm wordt opgegeven: Looft God, looft Zijn Naam alom. U zingt het uit volle borst mee: God is goed, looft Hem te saam. En u komt thuis en u zegt: Heb je die zien zitten? En hoe vond je het? Het was weer niet veel. Waardeloos en inhoudloos. Kijk, zegt Jacobus, hoe kan dat nu samengaan? Het ene ogenblik spreek je een goed woord van God en het andere moment spreek'je kwaad van je naaste in wie de gelijkenis van God je tegenkomt. Calvijn zegt: „De tong veinst zich God te zegenen, terstond vervloekt ze Hem in Zijn beeld, als ze van de mensen kwaad spreekt. Hierom is het een ondragelijke geveinsdheid als de mens dezelfde tong keert om God te prijzen en de mensen te vervloeken."

Het kan ook onmogelijk samengaan. God zegenen en je naaste vervloeken. Deze tweetongigheid is de Heere een gruwel. Daar wordt Zijn toorn over opgeroepen. Dat is een woord dat we allemaal mee kunnen nemen. De dominé's net zo goed als de gemeenteleden. De dominé die in zijn preek een goed woord van God spreekt, maar thuisgekomen zijn collega's over de hekel haalt. Het gemeentelid dat met volle instemming God heeft geloofd en onderweg naar huis zijn naaste niet ziet lopen en in zijn hart hem allerlei verwensingen naar het hoofd slingert. Broeders uit verschillende kerken die op een hervormingsavond samenkomen in één kerkgebouw om God te loven om Zijn grote daden, maar die de dag er na in prediking en pastoraat elkaar van kwaad betichten inzake zuiverheid in de leer. Dat kan niet en dat mag niet samengaan. Waarom niet?

Wel, zegt Jacobus, „wij vervloeken de mensen, die naar de gelijkenis van God gemaakt zijn". „Gelijkenis" wil niet zeggen dat God en mens gelijk zijn. maar wel dat ze op elkaar lijken. „Zo iemand hier tegenwerpt dat door Adams zonde het beeld Gods in de menselijke natuur is uitgeroeid: men moet wel bekennen dat ze lelijk mismaakt is, maar alzo dat er nog sommige trekken gezien worden. De rechtvaardigheid, vroomheid en de vrijheid van het goed te begeren is weggenomen, maar daar blijven vele uitnemende gaven waardoor wij de beesten overtreffen. Zo wie dan God recht dient en eert, zal zich ontzien van de mens te smaden" (Calvijn).

De mens is immers beelddrager Gods. In hem komen ons, zij het geschonden door de zonde, trekken van God tegen. En daarom mogen we niet „zoetelijk God loven" en „haastelijk tegen de broederen al de lasterredenen die men kan versieren uitspuwen" (Calvijn). Want dat is een door God verboden combinatie. En daarin komt tot uiting onze natuurlijke goddeloosheid en zelfliefde. Nooit mogen we vergeten dat we in de mens met een beelddrager Gods te doen hebben. Hoe geschonden dat beeld ook is, toch draagt hij de gelijkenis van God.

Wel, Jacobus weet dat in de gemeente „uit dezelfde mond zegening en vervloeking voortkomt". En dan zegt hij: „mijn broeders, niet alzo". Mijn broeders. Ook dat is al een reden waarom het niet mag. De zusters hebben het zich niet minder aan te trekken. We zijn broeders (en zusters). Van hetzelfde huis en uit hetzelfde geslacht. En ook daarom geldt: „Dit moet alzo niet geschieden."

Jacobus' prediking is hier in dezelfde geest als van de Heere Jezus Zelf. Deze heeft het nog verder toegespitst als Hij zegt: Zegent die u vervloeken en bidt voor degenen die u geweld aandoen", Lukas 6 : 28. En ook de apostel Paulus heeft in zijn vermaning een plaats voor dit thema ingeruimd: Zegent hen die u vervolgen; zegent en vervloekt niet." En bij Paulus staat er dan direct achter: Weest eensgezind onder elkander" (Rom. 12 : 15, 16).

Het is te leren van Christus Zelf. Uit Zijn mond kwam enkel zegening voort. Hij loofde Zijn God en Vader. „Vader, Ik heb U verheerlijkt op de aarde." Maar Hij zegende ook de mens. Zelfs voor Zijn meest bittere vijanden kwam er een zegenend gebed uit Zijn mond. En zo moet het onder ons ook geschieden. Zeker onder hen die mogen weten broeders te zijn van deze oudste Broeder. Laten we de wijze les van Jacobus ter harte nemen èn in practijk brengen. Hier gaat niemand vrij uit. Dat beseft ook Jacobus zelf. Hij zegt: „Door haar loven wij... en door haar vervloeken wij..." „Wij", Jacobus net zo goed als de anderen. Wie zou anders verwachten uit de mond van de man die het zelf zegt: „Want wij struikelen allen in vele." Maar hij berust er niet in. Hij roept op ertegen te strijden. Het anders te doen. God wil het ons door dit Zijn Woord leren dat uit één mond niet zowel zegening als vervloeking kan voortkomen en mag voortkomen. Deze twee-tongigheid is niet uit God. Hier laait het „vuur uit de hel ontstoken" op. In het klein en in het groot.

We hebben onze tong gekregen om God de Vader te loven en onze naaste te zegenen. Wat zijn we die gave kwijt geraakt! Weten we dat al? Ja, met onze mond wel. Ja, weer die mond. We kunnen zo makkelijk wat zeggen. Maar zegt de mond het vanuit het hart? Wie met zijn mond de naaste vloekt, die kan nooit vanuit zijn hart God en de Vader loven. Eén is er die het ons leren kan en leren wil. Hij is er voor naar de aarde gekomen. Om de lof Gods te leren aan allen die het afgeleerd zijn. En om te leren de naaste te zegenen aan allen die alleen zichzelf liefhebben. Zijn mond gaf een goede rede op. Hij rijdt voorspoedig op het woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid. In het aangezicht van deze Christus leer ik de modderpoel van mijn ongerechtigheid juist in het woord en in het spreken recht kennen en bewenen. Dan leer ik beamen wat een psalmdichter zegt: Met hun mond zegenen zij, maar met hun binnenste vloeken zij" (Ps. 62 : 5). O die valse schijn die ik zo goed weet op te houden. Dat vrome uiterlijk met die goddeloze binnenkant. Die vrome tong met dat valse hart. Door Zijn Geest wil Hij harten vernieuwen en herscheppen. Dan gaat ook onze tong een goede rede opgeven. Goed spreken van God en de Vader. Goed spreken van de mens in wie de gelijkenis van deze God ligt afgedrukt.

Wel, om de onmogelijkheid van zegenen en vloeken in samenhang met elkaar aan te tonen, geeft Jacobus tenslotte nog enkele voorbeelden. Wie heeft er ooit een fontein gevonden, waaruit tegelijk zoet en zout water voortkwam? Wie heeft aan een vijgeboom wel eens olijven zien hangen of aan een wijnstok vijgen? Mensen, dat kan nooit. Zoet en zout water uit één en dezelfde bron is een natuurlijke onmogelijkheid.

Duidelijk is hier de herinnering aan Jezus' woorden uit de Bergrede. „Aan hun vruchten zult gij hen kennen. Leest men ook een druif van doornen of vijgen van distelen? Twee-tongigheid is een vrucht „uit de hel". Het kan niet uit God zijn. Laten we ons leven hieraan eens toetsen. Luister eens naar uzelf. Leg uw oor eens te luisteren in uw eigen huiskamer. Hoe wordt daar gesproken. U looft God en u vervloekt uw buurman of medekerkganger? „Dit moet alzo niet geschieden." Dat is geveinsdheid, ja „een ondragelijke geveinsdheid", hoorden we uit de mond van Calvijn.

Het is genade van God als we in waarheid God en de Vader mogen loven. Maar het is net zo goed genade als we met diezelfde mond ook onze broeder zegenen. Ja daartoe worden we van God Zelf geroepen. Ook hierin hebben we ons vlees te kruisigen. Dat wordt geleerd aan de voeten van Christus. Door Hem leer ik de Vader loven. Gode zij dank voor Zijn onuitsprekelijke gave. Daar

leer ik ook mezelf kennen in al mijn walgelijkheid. Daar vergaat me de lust, ziende op de modderpoel van eigen boosheid en verdorvenheid, om nog ooit één woord ten nadele van mijn broeder te zeggen. Want wie ben ik zelf? Daar leer ik de ander uitnemender achten dan mezelf. Daartoe helpe mij God almachtig door Zijn Heilige Geest al de dagen van mijn leven.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 januari 1975

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Zegent en vervloekt niet

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 januari 1975

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's