Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De gerusten in Sion

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De gerusten in Sion

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

(3)

Aan het slot van ons vorig artikel wees ik _ er op dat de uitdrukking „gerusten in Sion" letterlijk gebruikt wordt door de profeet Amos. Het zesde hoofdstuk van zijn boek begint er mee. „Wee de gerusten in Sion en de zekeren op de berg van Samaria, die de voornaamsten zijn van de eerstelingen der volken en tot dewelke het huis Israëls komen."

Amos, die zelf uit het plaatsje Tekoa in het tweestammenrijk Juda afkomstig was en daar het beroep van veehoeder of veefokker uitoefende, werd door de Heere als profeet geroepen om in het noordelijk rijk van de tien stammen te gaan profeteren. Zijn optreden valt samen met de regering van Jerobeam II, die over het rijk van de tien stammen regeerde van 783—743 voor Christus.

In Juda werd de troon bezet door Uzzia, zodat we hem kunnen rekenen tot de tijdgenoten van Jesaja. Het was in Israël een tijdperk van grote weelde en welvaart, maar tevens van het grofste onrecht en onderdrukking van de armen.

Het zedelijk leven stond op een zeer laag peil en alles werd toegedekt met een vormelijke godsdienst. Tegen deze 'geest der eeuw' gaat niet alleen in de Naam van Israëls God zijn protest, maar hij kondigt ook het oordeel aan, met de boodschap, dat zulk een godsdienst voor God niet de minste waarde heeft, ja Hem een gruwel is. Tegen deze geschetste achtergrond moeten wij ook verstaan het „wee u" over de gerusten in Sion en de zekeren op de berg van Samaria.

Het valt in de eerste plaats op dat Amos ook Sion, dat is de stad Jeruzalem, gelegen op de berg Sion, mede in zijn gerichtsprediking betrekt. Omdat hij voornamelijk profeteert tegen het noordelijk rijk met de hoofdstad Samaria, zouden wij dit niet verwachten.

Het wil dus eigenlijk zeggen, dat het er in Juda al niet veel beter uitzag dan in Israël. Daar waren ze in het tienstammenrijk ook wel aardig mee op de hoogte. Ze hebben het Amos ook wel voor de voeten gegooid. Toen hij op een keer in Bethel predikte tegen de zonden van het rijk Israël, werd hem door de priester Amazia toegevoegd: „Gij ziener, ga weg, vlucht maar naar het land van Juda;

eet daar brood en ge moogt daar profeteren" (Amos 7:12).

Amos moet volgens Amazia eerst maar eens voor zijn eigen deur gaan vegen. Nu gaat dit verwijt van Amazia helemaal niet op. Gods profeten lijden in het algemeen niet aan geestelijke blikverenging. Ook Amos niet. Hij is dit verwijt al een slag voor geweest door in hoofdstuk 6 ook Juda in het gericht van God te betrekken.. Hij wist dat het komen zou. Hij bleek voldoende op de hoogte van de situatie in zijn eigen land en met name ook in de residentie van Juda. Vandaar dat hij hier met Sion begint, zodat men hem geen verwijt kan maken, dat hij de ongerechtigheid van zijn eigen „vaderland in engere zin" voorbij ziet.

Het was in Juda ook niet alles. Het was er allemaal net zo slecht als in Israël. Zo eerlijk is Amos wel om dat te erkennen. En daarmee heeft hij bij voorbaat het verwijt ontzenuwd. Het verwijt dat zo vaak moet dienen als argument om Gods profeten monddood te maken en zich zo op een slimme manier van Gods boodschap af te maken.

Wanneer nu Amos zijn waarschuwende vinger opheft tegen Jeruzalem en Samaria, wie bedoelt hij dan met de gerusten in Sion en de zekeren op de berg van Samaria? Ze worden nader aangeduid in Amos 6:1 als „de voornaamsten van de eerstelingen der volken en tot dewelke die van het huis Israëls komen.

Een op het eerste gezicht wat moeilijke zin. Mogelijk kan het wat duidelijker worden als we de vertaling volgen van Dr. van Gelderen in zijn commentaar op Amos: Wee hun die zich zorgeloos verlaten op Sion, en die zich veilig voelen op Samaria's berg, de edelen van het eersteling-volk, tot wie het huis Israëls komt!

De „gerusten" en de „zekeren" zijn dus de vooraanstaande personen die aan het hoofd staan van het volk Israël en Juda, dat hier betiteld wordt als eersteling-volk. Dat laatste kan tweeledig opgevat worden.

Israël was het „eerstelingenvolk", omdat het Gods uitverkoren volk was. „Zo heet Israël (zegt Keil) omdat de Heere het uit alle volken tot zijn eigendom verkoren heeft." Hij verwijst daarbij naar Ex. 19 : 5, waar we lezen: Nu dan, indien gij naarstiglijk Mijner stem zult gehoorzamen, en gij Mijn verbond zult houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volkeren."

Ook herinnert Keil aan 2 Sam. 7 : 23, waar David zich in het gebed tot God richt met de woorden: En wie is gelijk uw volk, gelijk Israël, een enig volk op aarde, hetwelk God is heengegaan Zich tot een volk te verlossen en om Zich een Naam te zetten"... en verder in vers 24: En Gij hebt Uw volk Israël U bevestigd, U tot een volk, tot in eeuwigheid: n Gij Heere zijt hun tot een God geworden."

Amos blijft Israël dus steeds zien als het volk van Gods verkiezing. Tegelijk onderstrepen Gods genadige bemoeienissen met Israël des te meer de rechtvaardigheid van Zijn gericht. Hij roept het ganse volk Israël daarom ook toe: „Uit alle geslachten van de aardbodem heb Ik u alleen gekend, daarom zal Ik al uw ongerechtigheden over u bezoeken." Met oordeel thuiszoeken, betekent dat. Het is juist zo erg dat de Heere onder „het eerstelingenvolk" en met name bij de eliten, die de hoogste posities bekleden, zoveel ongerechtigheid waarneemt, dat Hij het wee u over hen moet uitroepen.

Tot hen komt Israël om raad en daad en recht. Maar zij vinden slechts onrecht en gaan het volk voor in de wegen der zonde. Zij beseffen niet meer dat Israëls verkiezing, verkiezing tot dienst is. Dienst aan de Heere, Zijn Naam en Zijn wetten.

Op die manier maakt Amos hun de rechtvaardigheid van Gods oordeel duidelijk. Dat gold niet alleen Israël uit de dagen van Amos. Dat geldt ook nu.

Als een overheid, die Gods dienaresse moet zijn. en — in navolging van die overheid — een volk de wetten van God met voeten treedt en de voorrechten van Gods genadige bemoeienissen schandelijk vergeet, dan kan men wel gerust voortleven alsof er niets gebeuren kan, maar dan is dat een valse gerustheid, die onophoudelijk bedreigd wordt met het „wee u", net zolang totdat de dreigende straf een feit wordt en dan is het met deze rust wel gedaan. Tegelijk mogen wij deze dreiging beschouwen als een genade van God, Die met Zijn dreiging niet anders bedoelt dan bekering. De profeten hebben zich nimmer verkneuterd in het eenzijdig aanzeggen van het oordeel, zoals het hier en daar onder ons nog wel eens te doen gebruikelijk is. Wat voorzichtiger gezegd, schijnen er predikers te zijn, die de mond altijd vol hebben over de laaghangende oordelen Gods. De hoorders zeggen dan: „Hij heeft het nog weer eens goed gezegd" en de praktijk leert helaas dat men het nogal genoegelijk opneemt en rustig doorgaat.

Dat is ook gerust zijn in Sion. Als we in deze tijd profetisch willen, mogen en durven getuigen — en het moet gebeuren — dan zullen we ten overstaan van de gemeente die onder het Woord vergaderd is en ten overstaan van de wereld waarin wij leven, zeker iets moeten kennen van de gebrokenheid des harten waaronder alle profeten zijn gebukt gegaan. Ik denk aan een man als Jeremia, die smartelijk geleden heeft onder het gericht dat hem was opgedragen te verkondigen en aan zijn uitroep: „Wee mij, want ik ben gebroken vanwege de breuk der dochter mijns volks." Zulke profeten laten Gods uitgebreide handen zien naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk. Keer weder, gij afkerige kinderen en Ik zal uw afkeringen genezen. Daarom zal Ik wachten om hun genadig te zijn."

In die trant heeft Amos zijn profetische taak en roeping verstaan. Het jammere is dat hij niet verstaan is.

Zonder de ernst waarmee Amos het „wee u" over Jeruzalem en Samaria uitspreekt te ontkennen, willen we nu aandacht geven aan de andere opvatting, die sommige uitleggers hier uit zijn boodschap menen af te leiden.

Amos gaat uit van de verkiezing. Dat doen de gerusten in Sion en de zekeren op de berg van Samaria ook. Maar zij doen dat op hun eigen manier.

Door heel het boek Amos kan men de teneur waarnemen: Wij zijn immers des Heeren uitverkoren volk. Wat kan ons gebeuren? Zij gaan zelfs zo ver dat zij van deze verkiezing een mandaat maken om het met Gods roeping tot heiligheid en gerechtigheid niet zo nauw te nemen. Daar zijn ze nogal gerust op, daar zijn ze nogal zeker van. Ze hebben de omstandigheden mee. De weelde en de welvaart waar zij in leven, het feit dat de omliggende volken tegen Israël opzien en de eigenwillige godsdienst waarachter zij het grofste onrecht stilzwijgend verbergen, bracht hen op de onzalige gedachte dat ze het edelste ras onder de mensen waren. Wie doet me wat? Was het niet zonneklaar dat God veel met dit volk ophad? „Had Hij de laatste jaren niet hun wapens gezegend? Waren zij niet de grootste mogendheid van Palestina? Als daar nog een naburig volk de treurige moed had om hun land binnen te vallen, dan waren daar de sterke vestingen, Sion en Samaria, waarop men zich veilig kon verlaten en achter wier sterke muren men zich veilig kon voelen." Zo beschrijft Dr. H. Veldkamp de situatie.

...En tegen zulk een gerustheid treedt Amos met het profetisch woord te velde. Zelfs zit er nu in zijn woorden een zekere spot, een ironie, in de trant van de goddelijke ironie ten aanzien van de heidenen uit Psalm 2. Daar staat, dat Hij die in de hemel woont zal lachen om het vruchteloos gewoel van de volken en de koningen der aarde, die tegen de Heere en Zijn Gezalfde opstaan.

Hier treft deze ironie niet de heidenen, maar, o schrik, Gods eigen volk. Hij zegt tegen de voornaamsten van het eerstelingenvolk: Nu, jullie zijn me de eliten jvel. Bij dit in eigen ogen „prima" volle (de uitdrukking is van Dr. van Gelderen) speurt Jahwe alle ongerechtigheden na. Hij heeft Israël gekend, opdat zij Hem zouden kennen, opdat in hun leven de eis zou worden vervuld: „Wees heilig, want Ik ben heilig." Maar aan deze waarachtige Godskennis ontbreekt het. En toch voelt Israël zich het prima volk. Maar dat is nu juist de fatale vergissing die zij maken. Ze voelen zich er rustig bij. Laat Amos maar praten. Dat ze er zo over denken, komt uit in het tweede vers van Amos 6.

Daar schijnt Amos een oud soldatenlied te citeren, en als we dit vers lezen moeten we er dus bij denken: Ja, ik weet wel dat jullie graag zingen: Kijk eens naar Kalné, een stad in het uiterste noorden van de Kanaanietische volken, of naar Hamath, in Mesopotamië, of naar Gath, in het Fiüstijnse land. Mensen, wie kan er tegen ons op? Zij zullen het niet hebben, zingen zij stoer. Ja, ja, zegt Amos, zo denken jullie. Maar God denkt er anders over. God denkt aan de grootmacht van Assyrië en dat is het wapen in Zijn hand om u uit uw gewaande rust te verdrijven.

En als we dan eens nagaan hoe gerust de inwoners en vooral de adel van Jeruzalem en Samaria is, dan krijgen we er een diepe indruk van dat ze in hun goddeloos leven eigenlijk nergens om geven; om geen God of gebod zich bekommeren. Ja, dan kun je wel rustig leven. Zo rustig, dat ze gewoon doorgaan. Het leefpatroon dat zij er op nahouden is één demonstratie van de valse rust.

Wat doen ze dan? De boze dag verre stellen. Ze geloven geen spaan van de straffende gerechtigheid Gods. Ze brengen de stoel des gewelds naderbij.

Daarmee wordt gewezen op de rechtsverkrachting.

Zoals de mensen in Jesaja 5 : 18 de zonde als met wagenzelen en de ongerechtigheid met koorden van lichtzinnigheid naar zich toetrekken, zo slepen ze in Amos' tijd de stoel van de rechtsverkrachtig naderbij. Maar daarmee ook het onvermijdelijke oordeel. Zonde gaat gepaard met een lichtzinnig leven. In hun prachtig bemeubelde huizen, met divans die met elpenbeen of ivoor zijn ingelegd, hangen ze landerig en liederlijk aan hun tafels, met het fijnste vlees voorzien en drinken wijn uit schalen.

Bekers waren te klein. En het kan wel zijn dat met deze schalen bedoeld worden de heilige vaten uit het tempelgerei.

Zo leven zij, de gerusten in Sion, zwelgen in overdaad, vergeten God, vertrappen het reuit. Volgegeten en volgedronken hebben ze maar één ding waarvoor ze leven: eten, drinken en vrolijk zijn.

Te lui om te zitten gaan ze er maar bij liggen en de muziek speelt de hele dag.

Dat zijn de gerusten in Sion, die op het geklank der luit kwinkeleren en bij het harpspel de feeststemming er in brengen en er in houden. Als er geen feest is, dan maken zij er wel een.

Zo tekent Amos in verachtelijke zin hun leefpatroon als in onsamenhangend gejoel de brooddronken disgenoten begeleid worden door hun „orkest".

Wordt het u, lezer, langzamerhand duidelijk wie in de eerste plaats onder de gerusten in Sion en de zekeren op de berg van Samaria verstaan moeten worden?

Geeft Amos met zijn profetisch getuigenis niet alleen maar een dwarsdoorsnee van zijn tijd, maar ook van de onze? Moeten wij ze niet zoeken, deze gerusten, in de wereld van weelde en van welvaart, waarin wij leven en waarbij het welzijn van de mens opgeofferd wordt aan de roes waarin velen vals gerust zich overgeven?

Wordt het geen tijd dat we ons gaan bezinnen op deze dingen en willen we de volgende keer eens proberen ons te stellen onder het licht van het profetisch Woord, ons af te vragen wat Amos via de gerusten in Sion ons te zeggen heeft?

B.

H. V.

P.S. In het G.W. van 22 maart j.1. reageerde ik op een uitzending in het programma „Onder de Hoogtezon" van 13 maart '75. Hierop werd gereageerd door de N.C.R.V., de Hoogtezon-dominé en een lezeres van ons blad.

Naar aanleiding daarvan vond er een gesprek plaats tussen de Hoogtezon-dominé en mij. Het ging over de zin uit zijn toespraak: „Het lijden van Christus, de dood van Christus betekende het definitieve einde van al onze bezorgdheid: wie nu nog bezorgd is, is een heiden en geen christen."

Bij mij kwam de vetgezette zin over als pijnlijk, juist voor diegenen die met het oog op de zekerheid des geloofs aangevochten worden door de twijfel. We kunnen dit „bezorgd zijn" juist in dit verband toch niet als „heidens" kwalificeren. Te zeggen tegen deze mensen dat zij geen christen zijn gaat immers niet aan. Wel hebben wij ze voortdurend te wijzen op de beloften die God in Zijn Woord heeft gegeven, opdat zij daaruit moed en troost zullen putten en leren smeken om de genade van de Heilige Geest, die ons het geloof schenkt, zodat wij langs die weg van twijfel, die ook zondige twijfel is, genezen mogen worden.

De Hoogtezon-dominé gaf te kennen dat hij zulke mensen ook niet bedoeld had. Daar ben ik blij om. We hebben afgesproken dit gesprek ter kennis van de lezers te brengen en hopen daarmee een antwoord gegeven te hebben op de reacties.

H. V.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 april 1975

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De gerusten in Sion

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 april 1975

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's