Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Alweer over de tong

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Alweer over de tong

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Doch voor alle dingen, mijn broeders, zweert niet, noch by de hemel, noch by de aarde, noch enige andere eed; maar uw ja zij ja en het neen, neen; opdat gij in geen oordeel valt". Jacobus 5 : 12.

Bijna aan het einde van zijn zendbrief gekomen, gaat Jacobus deze afsluiten met enkele korte vermaningen. Het eerste waar hij dan aan denkt is het lichtvaardig zweren. Vandaar dat hij zegt: „Doch voor alle dingen, mijn broeders, zweert niet "

In zijn brief heeft Jacobus uitvoerig gesproken over het verkeerd gebruik van de tong. We hebben daar een en andermaal bij stil gestaan. Nog één keer komt hij er nu op terug. Nu het misbruik van de tong bij het onnodig zweren. De meeste uitleggers leggen verband met vers 9. Daar staat: „Zucht niet tegen elkander, broeders". Dat wil zeggen, dat men onder de druk van de omstandigheden elkaar verwijten ging maken. Men schoof de schuld van allerlei dingen op elkaar. Raakte verbitterd op elkaar. En ze gebruikten dan allerlei grote woorden om hun ongenoegen kracht bij te zetten. Dat mag niet, zegt Jacobus, want dat brengt u

onder het oordeel. Trouwens, het heeft geen zin, want de Rechter staat voor de deur. Hij die uw rechtzaak zal bepleiten is op komst. Hij zal het voor u opnemen. En daarom moet u geduldig en lankmoedig Gods tijd verwachten. En niet elkaar verwijten maken die geen pas geven. In dat verband staat ook de waarschuwing tegen het al te vlot zweren.

Wat Jacobus hier schrijft, is, als op zoveel plaatsen in zijn brief, een herinnering aan een woord van Jezus uit de Bergrede. Jezus zegt daar: Wederom hebt gij gehoord, dat van de ouden gezegd is: ij zult de eed niet breken, maar gij zult de Heere uw eden houden. Maar ik zeg u: weert ganselijk niet, noch bij de hemel, omdat hij is de troon Gods, noch bij de aarde, omdat zij is de voetbank Zijner voeten; noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des groten Konings noch bij uw hoofd zult gij zweren, omdat gij niet een haar kunt wit of zwart maken; maar laat uw woord ja, ja; neen, neen zijn; wat boven deze is, dat is uit den boze" (Matth. 5 : 33-37)

Zowel de Heere Jezus als ook Jacobus doelen hier op het onheilig gebruik maken van de eed in de omgang met elkaar. Bij het minste het geringste zwoer men bij de hemel, bij de aarde, bij Jeruzalem, bij hun hoofd. Om zo kracht bij te zetten aan wat men beweerde. Men zwoer dus niet bij de Naam van God. Dat durfde men niet. Die Naam achtte men als Jood te heilig. Maar heel vlot en makkelijk riep men wel de hemel of de aarde als getuige aan bij wat men zei. Dat was toch zo erg niet, meende men. Gods Naam was er toch niet mee gemoeid? Jezus zegt dan, vergeet niet, dat de hemel de troon van God is en de aarde de voetbank van Zijn voeten. Ja maar, bij Jeruzalem mag men dan toch wel zweren? Nee, zegt Jezus, want Jeruzalem is de stad van God. Bij mijn hoofd mag ik dan toch wel zweren? Ook dat mag niet, want u kan niet één haar van uw hoofd wit of zwart maken. Ook over de haren van uw hoofd gaat Gods voorzienigheid.

Dus, Jacobus verzet zich tegen het zo onnodig aanroepen van hemel en aarde, Jeruzalem en de haren van het hoofd, omdat daarmee toch, zij het indirect de Naam van God bij betrokken is.

Daar komt nog dit bij, dat men meende, wanneer de Naam van God bij een eedzwering niet was genoemd, men het ook niet zo nauw hoefde te nemen met het nakomen van de eedzwering. Had men God aangeroepen, dan moest men ook de eed nakomen.

Anders zou de wraak van God hen treffen. Maar had men de hemel of de aarde aangeroepen, dan kon men wel een loopje nemen met de uitgesproken en beloofde woorden. En zo werd de weg gebaand voor onbetrouwbaarheid en leugenachtigheid in de omgang met elkaar. En zware krachttermen lagen de mensen als het ware bestorven op de lippen.

Wat Jacobus hier aansnijdt is ook nu nog een veel voorkomend misbruik en daarom actueel genoeg om ons het vermaan van de apostel aan te trekken. Hoe vaak komt het niet voor dat we in gesprekken met elkaar zeggen: zo waar als ik leef, zo waar als ik hier sta. Of nog erger: ik mag doodvallen als niet of: mijn hoofd er af als Dat mag onder ons niet voorkomen. Want wie heeft zijn eigen leven in de hand en wie beslist er over dood en leven? Zo te spreken is ijdel gebruik van de Naam van God. Ontheiliging van Zijn voorzienigheid. Daarom, doe dat niet. God verbiedt het ons.

Bovendien, waarom is het nodig? Als wij dit soort eedzweren nodig hebben om onze woorden kracht bij te zetten, verraden we juist onze onbetrouwbaarheid. Iemand heeft eens het beeld gebruikt van een huis met een hecht fundament. Zo'n huis heeft geen steunberen nodig. Maar zwakke muren, daar zetten we ze wel tegen om ze te stutten. Zo zijn onze krachtige woorden hulpen om onze onbetrouwbaarheid te stutten. Onze „krachttermen" moeten niet nodig zijn. Wie door genade in de Waarheid verworteld is geraakt en in gemeenschap mag leven met Christus die de Waarheid Zelf is, heeft dat alles niet nodig. En sprekend als broeders met elkaar heeft ons ja, ja te zijn en ons neen, neen. Jacobus bedoelt: Uw ja zij eenvoudig ja en uw neen eenvoudig neen. En verder niets er bij. Wat u er wel bij zegt, valt onder het oordeel Gods. We moeten als broeders op eikaars woorden aan kunnen. En zegt een broeder „ja", dan is het „ja" en dan blijft het „ja", zondermeer. En is het „neen ', dan is het „neen" en dan blijft het „neen". Daar hoeft verder niet over uitgeweid te worden. Dat heeft geen „dikke woorden" meer nodig. Want al wat we zeggen tot broeders, wordt gezegd voor het aangezicht van de Alwetende God. Hij is van al onze woorden de stille toehoorder. Hem bedriegen we niet met de krachtigste woorden als onderstreping. Hij ziet tot in het diepst van ons hart.

En ook hier moeten we zeggen: wie zal de verborgen afdwalingen kennen? Wie leert zichzelf bij het licht van Gods Geest ook om de zonden van onbetrouwbaarheid en onwaarachtigheid niet verfoeien? Wat een dure woorden, wat een zware woorden soms hebben we gezegd. En wat is er van terecht gekomen vaak? Wat een proberen vaak om langs slinkse wegen van ons „ja" of van ons „neen" af te komen. En dat onder broeders. Hoe hebben we ook om deze zonde de genade nodig van Hem die Zijn eenmaal gegeven Woord trouw heeft volbracht. Die in de stilte van de eeuwigheid Zijn Woord gaf aan de Vader toen Deze vroeg: Wie zal met Zijn hart Borg worden? En Die toen zei: Zie, Ik kom om Uw wil te doen. En Hij is gekomen. En Hij sprak Zijn goede en troostelijke woorden zonder omhaal. En Hij kwam Zijn Woord na. Toen Hij hing aan het vloekhout en lag in het stille graf.

O, hoe bertouwbaar is toch Deze! Wat kunnen we op het Woord van deze God voor eeuwig aan. Nooit laat Hij één van Zijn woorden ter aarde'vallen. En dat we nu Hem en Zijn Woord niet betrouwen. Maar deze God van onwaarachtigheid betichten door Zijn Woord in ongeloof af te wijzen. Zo leugenachtig zijn wij geworden door onze val. Is het ons reeds tot schuld geworden? Ook voor deze zonde is verzoening te verkrijgen in het bloed van deze waarachtige Zaligmaker. In deze Christus zijn al Gods beloften ja en Amen, Gode tot heerlijkheid. Hij is zo'n hecht fundament. Op Hem kunnen we bouwen. Op Zijn Woord kunnen we aan. En Hij leert het om in gemeenschap met Hem ook betrouwbaar te spreken en te handelen met elkaar.

Nu is het woord van Jezus en van Jacobus nogal eens gebruikt door mensen die de eedzwering afwezen en afwijzen. Ze zeggen: het staat er toch duidelijk: Zweert ganselijk niet. En daarom willen ze de eed niet afleggen voor de overheid bv. Maar dan hanteert men de woorden van Jezus en Jacobus toch niet op de rechte wijze. Want het gaat hier helemaal niet om de eed voor de overheid, maar in de omgang met elkaar. De eed voor de overheid is voor de kerk der Reformatie daarom ook helemaal geen bezwaar geweest. Vandaar dat we in Zondag 37 van de Heidelberger Catechismus lezen dat men Godzalig bij de Naam van God een eed mag zweren als de Overheid dat van haar onderdanen vordert of als de nood het vordert om trouw en waarheid daardoor te bevestigen. Zulke eedzweren is in Gods Woord gegrond en daarom ook van de heiligen in het Oude en Nieuwe Testament recht gegrond geweest. En over dit eedzweren heeft Jacobus het niet. Het gaat hem om de wijze waarop broeders met elkaar omgaan. In die broederlijke omgang mag de eed geen plaats hebben. Moet ze niet nodig zijn. Trouwens, de gemeente kent in haar samenkomsten ook niet de eedzwering. „De kerk is immers zelf als een eed van God in de wereld. Bij doopgeloften, belijdenis, ambtsaanvaarding, huwelijksbevestiging volstaat men met een eenvoudig „ja" (Smelik).

Intussen heeft het ja-woord bij de Doop, het „ja" in 't uur van de openbare belijdenis, het „ja ik van ganser harte" bij de bevestiging in het ambt, het gezamenlyk ja-woord op de trouwdag in de kerk wel het karakter van een eedzwering, al wordt de eedformule niet gebruikt. We geven immers dan aan God ons ja-woord. En Hij blijft ons daaraan houden. Dat mag niet vergeten worden, hoezeer het vergeten wordt. We hebben God ons woord gegeven. Dat valt niet meer ongedaan te maken. Dat mag ons aansporen tot getrouwheid in Zijn dienst. Opdat daarin uitkome dat ons „ja" ook „ja" is. Wie dat recht beseft en verstaat, krijgt Gods getrouwmakende genade nodig, om ons gegeven woord ook gestand te doen voor Zijn aangezicht.

Samengevat: in de broederlijke omgang met elkaar zij ons „ja" eenvoudig „ja" en ons „neen" eenvoudig „neen". Dat heeft geen krachtige woorden ter ondersteuning nodig. Roepen we de hemel of de aarde, ons leven of onze dood er bij aan, dan vallen we onder 't oordeel van God. En verder, waar de overheid de eed van ons vordert (hoelang zal dat trouwens nog duren? Immers, alleen een Christeüjke overheid vraagt om de eed), mogen wij hem afleggen. Zo, waarüjk helpe mij God almachtig. Hoe zouden we anders ons ambt en onze plicht waardig en getrouw kunnen vervullen? Dan leggen we de eed heiüg af. J. M.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 juli 1975

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Alweer over de tong

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 juli 1975

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's