Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De zaligheid van Gods Kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De zaligheid van Gods Kerk

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heeft Hy ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wy gedaan hadden, maar naar Zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes, Denwelke Hij over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus onze Zaligmaker. Titus 3 : 5 en 6.

De werkelijkheid van die zaligheid

De apostel houdt in deze brief Titus telkens weer voor, hoe en waarin hij de gemeente moet vermanen. Het is kennelijk dringend nodig, vooral met het oog op de dwaalleraren bij wie het er niet zo op aan kwam in het leven. Bij al die vermaningen echter steekt de apostel ook telkens weer af naar de diepte. Hij legt telkens weer het fundament bloot, waarop het nieuwe leven der gemeente rust. De apostel laat geen enkele ruimte voor een wettisch leven in eigen kracht en deugd. Het is de genade Gods, waarop alles rust. Ons moet dan ook opvallen de overeenkomst tussen de laatste verzen van hoofdstuk 2 en de eerste verzen van hoofdstuk 3. Toch is er ook verschil. Hier gaat het verder. De zaligmakende genade Gods is niet alleen maar verschenen, neen, Hij heeft ons ook zalig gemaakt. De zaligheid mocht werkelijkheid worden in het hart en leven van Gods Kerk. Het ücht is opgegaan, niet alleen maar hoog boven ons, of ver van ons af, maar in ons.

De HEERE heeft ons zalig gemaakt. Het is een werkelijkheid, waar Gods kind maar niet over uit kan. O zeker, het ligt zo menigmaal bedekt onder alle duisterheden van het wankele hart, het ligt zo aangevochten. Het is ook groot. „HEERE, zalig gemaakt, hoe zal dat wezen voor zulk een als ik ben!" En toch, de HEERE schenkt Zelf het vertrouwen door Zijn Woord en Geest. Dan mag Gods Kerk bij tijden en ogenblikken roemen: „Hij heeft ons zalig gemaakt." Ja, uit de duisternis getrokken tot Zijn wonderbaar licht. Mijne ziel! keer weder tot uwe rust, want de HEERE heeft aan u welgedaan. Gered voor een eeuwige zaligheid; gered uit de klauwen van de vorst der duisternis. En wij hadden nog wel zelf voor die vorst gekozen. Hij heeft ons zalig gemaakt, wat mag het dan een wonder worden, een wonder van genade alleen. Als een vuurbrand uit het vuur gerukt. Ja, dat is werkelijk voor de ganse kerk des HEEREN, voor allen, die in Hem geloven.

Het is nu echter nog een werkelijkheid in hope. We zijn in hope zalig geworden. De zichtbare werkelijkheid staat er dwars tegen in. Wat zie ik ervan in mijn leven? Paulus getuigt: „Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods? " Het is nu nog een onderpand, het onderpand des Geestes. Maar toch, het is er. Het beginsel ervan draagt de vaste belofte van de voltooiing. Wie in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven.

De grond van die zaligheid

Tot die zaligheid heeft de HEERE redenen genomen uit Zichzelf. De apostel belijdt het zo recht uit dat bij ons die redenen niet te vinden zijn. Bij ons waren geen werken te vinden, waarom het zou kunnen. Dat zouden immers werken moeten zijn in rechtvaardigheid. Er zijn allerlei werken in het mensenleven, maar alles wat uit het rechte beginsel niet voortspruit, alles wat naar de rechte maat niet is en het rechte doel niet heeft, kan voor God niet bestaan. Het kan nog zo goed en deugdzaam lijken, het kan nog zo ijverig en vroom lijken, buiten de rechtvaardigheid is alles zonde.

Van nature zijn wij dood in de misdaden en de zonde. Niet uit de werken, die wij zouden gedaan hebben, de waarachtig goede werken, de werken der rechtvaardigheid. „Wij hebben ze immers niet gedaan", moet de apostel ootmoedig belijden. Eertijds waren wij niet anders dan de heidenen: onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerten en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en elkander hatende. Dat is dan wel heel wat anders dan werken der rechtvaardigheid. Daarom kon de HEERE ons nooit zaligmaken, als Hij redenen had moeten vinden in ons.

Leerden wij dat met de apostel, ja met alle heiligen ootmoedig en verbroken beüjden? Wat hebben wij het anders op met onszelf en met onze werken. Het is met ons toch zo erg nog niet. Wij hebben ieder het zijne gegeven; wij hebben nooit iemand kwaad gedaan; wij hebben altijd netjes geleefd. En een kerkelijk mens voegt daar het zijne bij: „Ik ga toch altijd trouw naar de kerk, en het is me echt niet onverschillig waar; ik ga zelfs aan het Heilig Avondmaal." Ach, en het zijn allemaal op zichzelf goede en gezegende dingen, maar uw hart, hoe is het toch met uw hart! Als dat immers niet aan de HEERE verbonden is door bekering en geloof, dan is het niets en dan blijft het niets. Al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. De HEERE bearbeidt Zijn volk met de staf van Zijn heilige wet zolang tot ze het moet belijden: „HEERE, ik ben onrein van mijn hoofdschedel af tot mijn voetzool toe."

Laten we er ook op letten, dat er in de grondtekst zo onbepaald staat: werken, niet: de werken, maar werken der rechtvaardigheid. Het zijn toch ook niet een bepaald aantal werken uit een groter geheel, die werken der rechtvaardigheid. Het is niet een bepaald gebied van ons leven. Elk werk kan een werk zijn van rechtvaardigheid als het maar in de goede verhouding tot God en Zijn wet wordt verricht. Maar er is geen enkel werk in ons natuurlijk leven te vinden dat zo is. De zonde heeft alles vergiftigd. Deze belijdenis leert ons het van genade verwachten. David bidt in Psalm 109: „Help mij, HEERE mijn God! Verlos mij naar Uw goedertierenheid." Het moet genade zijn, genade alleen.

En nu getuigt onze tekst, dat die genade er is. De HEERE heeft Zijn Kerk zalig gemaakt, maar daartoe nam Hij redenen uit Zichzelf. Zijn eigen barmhartigheid bewoog Hem. Met telkens weer andere woorden brengt de apostel hier het geheim van Gods goedheid tot uitdrukking: de zaligmakende genade Gods, de goedertierenheid van God onze Zaligmaker, Zijn liefde tot de mensen. En dan hier: Zijn barmhartigheid. Het is Zijn medelijden met ellendigen. Zijn medelijden dat zo geheel enig is, immers het is zo vrij, zo volkomen vrij. Niets beweegt de HEERE, ook onze beklagenswaardige toestand niet. Daar hebben wij onszelf immers in gebracht. Het kan alleen maar Zijn heilige toorn opwekken. Maar: barmhartig en

genadig is de HEERE. Wat een wonder! Fn van dat wonder leeft nu de Kerk. Naar Zijn eigen barmhartigheid. Het kwam helemaal bij Hem vandaan. Uit de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, die Hij zo rijk en heerlijk openbaarde in Christus Jezus.

Wat maakt dat alles ootmoedig en ook zachtmoedig; zachtmoedig jegens alle mensen. Het verwondert ons niet meer, dat de mensen zo slecht zijn. We kunnen ons daarboven niet meer hoogmoedig verheffen. „Immers", zegt de apostel, „ook wij waren eertijds onwijs." Het is alleen maar een wonder van Gods barmhartigheid, dat het nu anders mag zijn. Dat het nu geldt: Hij heeft ons zalig gemaakt. Ja, genade maakt zalig, genade maakt klein, genade maakt ook zachtmoedig jegens alle mensen.

De aard van die zaligheid

Die zaligheid, verlossing is zeer ingrijpend van aard. Als er niets van ons deugt, dan moet alles van ons vernieuwd worden. Wij moeten wederom geboren worden! Wat is dat toch een krachtige uitdrukking. Wedergeboorte, daar had Nicodemus niet op gerekend. Hij was naar Jezus gegaan. En hij had wellicht gedacht, dat hij er een paar dingen van die rabbi bij zou moeten leren. Toen sprak de Heere Jezus hem echter van wedergeboorte. Er ligt een radicale breuk tussen het oude en het nieuwe leven. Geen vloeiende overgang, geen evolutie, maar een revolutie, een totale omwenteling. Het natuurlijke hart stoot zich aan de kracht van deze uitdrukking. Wij willen er niet aan. Genade wint er voor in, veroordelende genade, armmakende genade. Christus moest sterven om zo in het nieuwe leven in te gaan. In die gang nam Hij Zijn Kerk mee. En dat werkt Hij door Zijn Geest uit in de Zijnen. Zo leren we sterven aan onszelf om wedergeboren te worden tot een levende hoop in Hem.

De gelovigen te Creta mochten van het eertijds der zonde overgaan tot het nu van het leven naar Gods wil. Die overgang was hun verlossing en die verlossing was een wedergeboorte, ja, de wedergeboorte en vernieuwing door de Heilige Geest. Het is niet, dat ze tot een nieuw inzicht gekomen zijn of dat ze het eigenlijk toch ook wel beter vonden om anders te gaan leven; integendeel, ze zijn wedergeboren. Als er een eertijds in ons leven is, dan zal dat nooit zijn de vrucht van onze toestemming of onze verstandige conclusies, dan is dat alleen door de wederbarende kracht van de Geest. Ligt die breuk er ook in ons leven? Zonder dat zullen we toch het koninkrijk Gods niet zien!

De apostel spreekt voorts van vernieuwing. Als het lang droog geweest is en er mag regen komen, dan lijkt het wel alsof het aardrijk vernieuwd wordt. Het was alles dor en droog, doods. Maar het wordt nu alles fris en groen; alles leeft op. De frisheid en nieuwheid trekt door alles heen. Zo is het nog veel meer als een mens tot geloof en bekering komt. Het zondeleven is immers de dood zelf. Wat een dorheid, wat een onvruchtbaarheid, wat een verstikkend stof in dat leven. De mens doet er wel eens groot over, over dat leven zonder God. Hij noemt het wel een boeiend, fris, tintelend leven, maar nog eens, het is de dood zelf. En dan die vernieuwing, die verfrissing van de bekering, van de wedergeboorte. Ja, dan leeft alles op, dan komt er leven in het dal van de dorre doodsbeenderen; dan spruiten ze uit in het gras als de wilgen aan de waterbeken. Wat een verkwikking als een dood mens tot leven komt, een dode kerk. Is dat ook voor ons frisheid en verkwikking? Of laven we ons nog aan de zonde? De vernieuwing door de Heilige Geest, de wedergeboorte is alleen waarachtig leven, leven tot in eeuwigheid.

Het pand van die zaligheid

Hij heeft ons zaliggemaakt door het bad der wedergeboorte. De apostel herinnert hier de gemeente aan hun doop. Hun overgang van het eertijds naar het nu is gemarkeerd door hun doop. Het teken en zegel van hun inlijving in de gemeente. De doop maakte voor hen zo duidelijk zichtbaar en bevestigde het hun ook, dat ze waren overgegaan tot een nieuw, een ander leven.

De apostel spreekt hier sacramenteel. In plaats van de zaak zelf noemt hij het teken en zegel van de zaak. Juist omdat dat teken zo duidelijk is, zo zichtbaar, zo kennelijk. En omdat dat pand er is in hun leven hebben ze nu ook in een nieuw en godzalig leven te wandelen; zullen ze ook de overheden en machten onderdanig zijn, gehoorzaam zijn en tot alle goed werk bereid; niemand lasteren, geen vechters zijn, bescheiden zijn en alle zachtmoedigheid bewijzen jegens alle mensen. Ons doopsformulier spreekt van twee delen in het verbond Gods. Er is het deel van God, de drieënige God, er is ook het deel van onze gehoorzaamheid. Daartoe worden we vermaand en verplicht. En zo zal Gods Kerk ook geestelijk hebben te leven met haar doop. Als we deel mogen krijgen aan de zaak van de wedergeboorte, dan zal het teken en zegel van die zaak ons altijd opnieuw herinneren aan het leven der heiligmaking zonder welke niemand de HEERE zal zien.

De bewerker van die zaligheid

Het is de Heilige Geest, Die deze zaligheid bewerkt en uitwerkt in het hart en leven van Gods Kerk. Niet de doop. Ze wordt hier wel het bad der wedergeboorte genoemd, maar dat wil nog niet zeggen dat ze die wedergeboorte en vernieuwing ook zou bewerken. Dat doet de Heilige Geest. Dat weten we toch wel goed? Met het water zijn we er niet! Het uiterlijk teken geeft toch geen deel aan de zaligheid! Daar is toch een innerlijke vernieuwing nodig. En die bewerken wij niet, ondanks al onze inspanning. Wij kunnen onszelf niet doden en niet levend maken. De Heilige Geest doet dat uit Christus. Zo was Hij beloofd onder het Oude Verbond. Israël moest de vernieuwing maar niet van zichzelf verwachten. De Heilige Geest zou komen. „Want Ik zal water gieten op de dorstigen, en stromen op het droge; Ik zal Mijn Geest gieten op uw zaad, en Mijn zegen op uw nakomelingen." En Ik zal Mijn Geest geven in het binrtenste van u." Ja... „Ik zal van Mijn Geest uitgieten op alle vlees." Gods Kerk heeft niets van zichzelf, alles van die Geest, Denwelke God haar Zaligmaker rijkelijk over haar heeft uitgegoten. Het mocht Pinksteren worden. De Geest des HEEREN is uitgestort, niet met mate, maar rijkelijk. De Pinksterbedeling is een rijke bedeling des Geestes. De Geest blijft niet langer ingehouden, ze wordt uitgestort in een veelvoud van bedieningen en gaven; ze wordt uitgestort naar de rijkdom van Gods heerlijkheid, opdat Gods Kerk zou bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat en vervuld zou worden tot al de volheid Gods. Neen, wij hebben zeker met geen karig God te doen. De Vorst des hemels is royaal, Hij stort Zijn Geest rijkelijk uit. En Gods Kerk, die deel mocht krijgen aan de Geest van Pinksteren, mag zich wel afvragen of ze leeft naar de maat van haar rijke HEERE en Zaligmaker. Het zal toch niet zijn: „Aan hoeveel heb ik genoeg? " Het zal toch zijn: „Wat is naar de eer van mijn Koning? " O, dat we toch veel biddend alles van de HEERE verwachten naar Zijn Woord. Dat we toch veel gevonden worden aan de voeten van Christus! Het staat er zo schoon. De Geest is rijkelijk uitgegoten over ons door Jezus Christus onze Zaligmaker. De Geest is gelegd in Christus' handen. Die handen zijn doorboord aan het kruis. Christus heeft de Geest verworven en van de Vader afgebeden. En de Vader heeft aan Zijn Zoon de belofte gegeven. Als we Gods Geest nodig hebben moeten we bij niemand anders zijn dan bij Jezus. Wat mag dat tenslotte moed geven en hoop aan u, aan wie alles ontbreekt. U moet bij Jezus zijn. En Hij is de Zaligmaker. Hij zal aan armen uit gena Zijn hulpe ter verlossing tonen. Hij slaat hun zielen ga.

Wie is dan de Bewerker van de zaligheid van Gods Kerk? God heeft de Geest uitgegoten over ons door Jezus Christus. Het is het werk van de eeuwige drieënige God, een God van volkomen zaligheid. Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen.

A.

Jac. W.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 augustus 1976

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De zaligheid van Gods Kerk

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 augustus 1976

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's