Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Kohlbrugge's ,Enige vragen en antwoorden' (Vervolg)

Bekijk het origineel

Kohlbrugge's ,Enige vragen en antwoorden' (Vervolg)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kohlbrugge handhaaft dus de Wet als regel van het genadeverbond. Hij is geen anti-nomiaan te noemen, dat wil zeggen: een wetbestrijder, die zou leren, dat al, wat men niet houden kan (namelijk de Wet), ook niet zou hoeven worden voorgehouden. Zelf zegt hij hierover letterlijk: „De gelovigen dragen vlees en bloed met zich om; als zodanig staan zij voor elke verzoeking bloot en moeten gedurig op de rechte weg gehouden worden. Zulks geschiedt wel is waar inwendig door de Geest, maar de Geest bedient Zich daarbij van geen andere regel of richtsnoer dan van de Tien geboden. Binnen deze perken leidt Hij Zelf de gelovigen aan Zijn hand naar des Heeren belofte, tegen alle verzoekingen en uitspattingen van het vlees. En Hij maakt de gelovigen daarin vrijwillig, in de vrijheid van Christus, zodat zij alleen weten van genade, en juist zó naar Gods Wet wandelen; zij verootmoedigen zich vanwege hun ongelijkvormigheid aan de Wet, en toch is juist zó hun wandel en werk recht".
Want naar Gods Wet te wandelen en zó vruchten te dragen —, dat is toch het eerste en hoogste gebod! Alleen — hóe?
„De heilige Wet vervloekt de in de zonden levende doden, die zich beijveren op de grondslag van een zonden-geraamte een tempel uit doodsbeenderen Hem te bouwen, — die een tempel voor zich bouwen en een altaar, die zij aan God wijden, dagelijks daarin Hem aanroepend, dat Hij hen niet verdoeme, terwijl zij het gebruik ervan voor zich behouden, en voor hun afgoderij en hoererij. Geeft dan nu acht op de genade Gods! Opdat wij -de Wet niet tegen ons hebben, maar voor God vrucht gedragen hebben, is dit Zijn eigen doen, raad, werk en welgevallen in ons: dat gij, gemeenschap hebbend aan het lichaam en bloed van Christus, in deze gemeenschap voor de Wet gedood, zonder vreze en twijfeling, als een bedroefde en beangste weduwe, u aan de andere Man overgeeft, aan Hem namelijk, Die uit de doden is opgewekt, en dat, in deze gemeenschap van Zijn leven Zijn gerechtigheid, genade, vrede, liefde en trouw, gij gelooft volmaakt te zijn".
Het gaat hier om het geloof volmaakt te zijn!
In een preek over Ezechiël 36 : 27: „Ik zal maken, dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen, en Mijn rechten zult bewaren en doen" heeft Kohlbrugge in vier punten duidelijk gemaakt hóe de Wet regel van het genadeverbond is:
1. Het ligt in het Woord van God, en dientengevolge in het geweten en in het hart van een ieder mens uitgesproken, dat wij in Gods geboden moeten wandelen, Zijn rechten moeten bewaren en daarnaar doen; maar het hoe wordt ons door vlees en bloed niet geopenbaard.
2. Wat nu dit hoe aangaat, zo leert ons de mond van God, dat zulks ons uit de hand genomen is, en dat Hij Zelf het is, Die het bij ons doet aanwezig zijn.
3. Daarom hebben wij ons, opdat wij in Zijn geboden wandelen, Zijn rechten bewaren en dezelve doen, aan Zijn belofte te houden.
4. Waar wij ons aan Zijn belofte houden, daar zullen wij wel ervaren, dat Hij ook doet, wat Hij ons hier belooft.
Duidelijk is, dat wij in Gods gebod moeten wandelen, maar hóe wij dat zullen doen, dat maakt vlees en bloed ons nooit duidelijk.
„Vlees en bloed stelt tot dat doei wel een leer op, die „heiligmaking" moet heten, en doet de natuurlijke mens er zich ook veel op te goed, dat hij naar het uiterlijke der zonde vijand is en tegen dezelve strijdt. Daar heet het dan: Wij moeten ons vlees, onze zondige natuur met haar begeerten en neigingen zo trachten té onderdrukken, dat zij in het geheel geen macht meer over ons hebben. Daar voegt dan de een aan toe, dat wij zulks door hulp van Christus moeten tot stand brengen; een ander, dat wij zulks door hulp van de Heilige Geest moeten; maar op stuk van zaken blijft het bij het „moeten"; van het doen zelf komt nooit iets. Men denkt weliswaar voor een ogenblik dat men de zonde meester is, dat men bijbelsehaar van ganser harte haat, schuwt en vliedt; men meent daarin het kenteken van zijn genadestand te kunnen aanwijzen en zich van het eeuwige leven te verzekeren, tot men op het einde niet meer weet, hoe men staat. Dan zweeft men als het ware tussen hemel en hel, tussen geloof en werken; men heeft noch aan het een, noch aan het ander een houvast..."
Het wandelen in Gods geboden is een zaak van God, en niet een zaak van de mens: „Wij mensen denken gewoonlijk zo: Wanneer ik eerst eens recht bekeerd zal zijn, wanneer ik in waarheid wedergeboren zal zijn, als ik eerst eens het rechte geloof zal gevonden hebben, of eenmaal recht in dit geloof zal bevestigd zijn, als ik eens in waarheid de Geest van God zal hebben ontvangen, dan zal ik met hulp van die genade bekwaam gemaakt worden en in staat zijn, om in Gods geboden te wandelen. Maar dan geven wij geen acht op het Woord van God. Immers God heeft niet gezegd: „Ik zal Mijn Geest in u geven, en dan zult gij zulke lieden zijn, die bekwaam gemaakt zijt of in staat, om in Mijn geboden te wandelen", — maar Hij heeft gezegd: „Ik zal Mijn Geest in u geven, en Ik zal maken, dat gij in Mijn geboden zult gewandeld heb: ben". Daar is het uit de hand van de mens uit, en niet alleen uit de handen van de onbekeerde mens, maar juist van de mens, in wie God Zijn Geest gegeven heeft".
Zo laat Kohlbrugge ons zien, dat het alleen tot een wandelen in Gods geboden komt, wanneer we ons houden aan ^e belofte van God!
„Derhalve moeten wij, waar wij van geboden en rechten lezen, in genen dele aan onszelf denken, als waren wij mensen, die daartoe bekwaam gemaakt moesten zijn, maar wij moeten bij al onze ongeschiktheid en onbekwaamheid aan God denken, aan de levende, trouwe God. Wij moeten ook daarop niet denken, dat eerst onze ongeschiktheid en onbekwaamheid moet weggedaan zijn; maar wij moeten ons, trots deze onbekwaamheid en temidden van die onbekwaamheid, aan Zijn belofte houden, dat Hij zulks gezegd en beloofd heeft, te weten: dat Hij Zelf het zal maken, dat wij in Zijn geboden wandelen, Zijn rechten houden en daarnaar doen. Want moest eerst de onbekwaamheid weggenomen zijn, dan waren wij God, en konden het zelf tot stand brengen, en wanneer dan ook al niet geheel door onszelf, dan toch tenminste half door onszelf en half door Zijn hulp".
Kohlbrugge besluit zijn preek dan als volgt: „Want waar de Schrift van geboden, bevelen en rechten spreekt, daar spreekt zij niet van dingen, die eerst na het geloof komen zullen, maar van het ganse geloof, wat dat inhoudt, van een rechtschapen wandel in Jezus, zodat Jezus ons een Verlosser en een machtig trouwe overste Leidsman van onze zaligheid is, niet om aan ons nog iets over te laten wat nog te doen ware, om onze zaligheid daardoor volkomen te maken, maar dat Hij Zichzelf een volk geformeerd heeft ijverig en bereid van rondom in Zijn bloed, opdat het Hem diene in Zijn Geest, en voor Hem zij in heerlijkheid eeuwig, de Vader tot eer!"
Dus: het geloof zelf, het geloof in Christus, het geloof in al de beloften Gods, dat is de onderhouding van de geboden Gods!
„Ik heb niet beweerd, dat wij door het geloof Gods geboden onderhouden, of door het geloof in Gods geboden wandelen, nee, maar het wandelen in Gods geboden, dat is geloof".
Hier klopt het hart van Kohlbrugge's prediking: het. geloof is de onderhouding van de, geboden Gods. „Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen" (Ef. 2 : 10). In een preek over deze tekst horen we vertolken:
„Daarom zeg ik, dat het ons aan geen goede werken ontbreken zal, bij aldien wij Gode geloven; wie echter Gode geloven wil, die hebbe opgehouden om zichzelf, zijn hart, zijn verstand, de duivel en zijn helpers te geloven. Want wie goede werken wil hebben, die zoeke ze bij God en niet bij zichzelf, die gelove God en niet datgene, wat hij ziet. Of hij al zegt: „Ik kan het niet zien", — het zal niet gelden, wat hij zien kan of niet zien kan; het zal evenmin gelden, of hij ook juist het tegendeel ziet. Indien wij ons achter de bomen verbergen, omdat wij naakt zijn en gezondigd hebben, — ja, dan zien wij zeker niets. Maar van achter de bomen vandaan, naar God, zo naakt als wij zijn! God heeft het op het open veld van Zijn genade staan, aldaar golft het, aldaar is overvloed".
Maar — al met al — is dit nu toch geen gevaarlijke leer? Maakt prediking als deze nu toch geen „zorgeloze en goddeloze mensen?" Op deze begrijpelijke vraag aan het adres van Kohlbrugge's prediking — is een vraag, die tot op vandaag blijft branden — heeft Kohlbrugge zelf in het slot van zijn preek over Efeze 2 : 10 geantwoord: „Gevaarlijke leer! zal menigeen denken. Zeker, voor de duivel is zij zeer gevaarlijk; want hoe zuiverder zij gepredikt wordt, des te meer onderdanen zal hij verliezen en voor de hel niet meer zovelen verkrijgen, als anders.
Gevaarlijk is zij zeker ook voor die mens, die zulk een leer met een onverbroken hart kan aanhoren; want zulk een leer van Gods ontferming en geweldige liefde, dat Hij zo in alles voor ons gezorgd heeft, dat wij de volkomen zekerheid van de erfenis van eeuwige zaligheid in Christus Jezus in Heilige Geest hebben mogen, moesten stenen harten verbrijzelen.
Gevaarlijk is zij voor die mens, die meent iets te zijn, en daarbij gelooft, dat het er met de Wet Gods zo nauw niet op aankomt.
Gevaarlijk noemt de mens deze leer, omdat hij wel voelt, dat hem daarbij hoofd, vet en ingewanden verbrand worden, en er van hemzelf niets overblijft dan as, die uitgestort wordt.
Gevaarlijk noemt de mens deze leer, omdat zij hem uitdrijft uit zichzelf, uit zijn zelfbehagen, uit zijn vermeende vroomheid, uit het paradijsje van zijn goede werken; want wie is er, die, zoals hij is, tot God wil gaan? Wie wil de vijgebladeren verliezen, waarmee hij zichzelf bedekt houdt?
Nochtans is deze leer waarachtig en getrouw, en wordt daartoe gepredikt, opdat een ieder van u, die voor Gods Woord beeft, van deze honing neme, al is het ook maar een weinig, op het uiterste van zijn staf, opdat zijn ogen verlicht worden, als hij moe en mat is van het strijden met de Filistijnen. Al moge dan ook een Saul zeggen: „Zo waarachtig als de Heere leeft, gij zult sterven" (Vergelijk 1 Samuël 14) — zo zal nochtans al de menigte van de myriaden engelen Gods op de dag, die nadert, uitroepen: „hij zal leven".

E. H. V.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1977

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Kohlbrugge's ,Enige vragen en antwoorden' (Vervolg)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 april 1977

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's