Kohlbrugge's ,Enige vragen en antwoorden' (14)
VII. Van onze Heere Jezus Christus
„Wie is Hij?
Het Hoofd, de Uitvoerder en Borg van het genadeverbond.
Wat heeft Hij aan God gebracht, waarin dat verbond vaststaat?
Zichzelf tot genoegdoening aan Gods straf-eisende gerechtigheid door verzoening (Jes. 53 : 10).
Heeft Hij alleen ons met God verzoend?
God met ons en ons met God (2 Cor. 5 : 19)".
Wanneer Kohlbrugge in dit hoofdstuk de heerlijkheid van Christus voor de gemeente gaat uitstallen, kunnen we de volgende indeling daarbij ontdekken:
a. Christus in Zijn twee naturen
b. Christus in Zijn twee staten
c. Christus in Zijn drie ambten
d. Christus als Middelaar
e. Christus Borg.
Aan de hand van deze indeling — zo is het de bedoeling — gaan verschillende kanten van de Persoon en het werk van Christus voor ons open, opdat we mogen doordringen tot het hart van de kennis van Gezalfde, zoals Hij ons van de Vader is gegeven.
a. Christus in Zijn twee naturen
Kohlbrugge staat hier in de lijn van het Concilie van Chalcedon van 451, waar in de sporen van de Schriftopenbaring van Christus is beleden, dat in de ene Persoon er twee naturen zijn: de menselijke en de goddelijke natuur, en dat deze beide naturen zijn „onvermengd en onverwanderd" en ook „ongedeeld en ongescheiden". De bedoeling was, dat met deze manier van uitdrukking er iets gezegd wordt over het geheim van zowel het goddelijke als het menselijke, dat in Christus openbaar komt, rnaar dat tegelijk het mysterie gehandhaafd blijft.
„Wat troost u Zijn waarachtige rechtvaardige menselijke natuur?" Kohlbrugge vraagt onmiddelijk naar de troost van deze belijdenis, en we weten, met name uit zijn preken over de vleeswording van het Woord, uit zijn uitleg van Mattheüs 1 „hoe diep hij Christus in het vlees getrokken heeft", welke ernst hij gemaakt heeft met de prediking van de waarachtige menselijke natuur van Christus. Tot onze troost! Vandaar dat Kohlbrugge nu drie teksten uit de Hebreeënbrief noemt als „bewijs" voor de troost van de kennis, dat Christus waarachtig mens is geweest.
Eerst de tekst Hebr. 2 : 17, 18: „Waarom Hij in alles de broederen moest gelijk worden... Want in hetgeen Hij Zelf, verzocht zijnde, geleden heeft, kan Hij dengenen, die verzocht worden, te hulp komen".
„Broederen", zo zegt Kohlbrugge in een uitleg van dit woord, „betekent niet „heiligen", zoals het vlees zich heiligen voorstelt. Een koning zal zich voor zijn broeder, die een prins is, niet schamen, al is deze ook in een kwade reuk gebracht. De broederen, hier bedoeld, zijn arme zondaren, en van dezen heet het, dat Jezus Christus hen aanneemt.
„ In alles". Hoe is dat te verstaan? Jezus Christus is een in vlees gekomene. Hij heeft willen worden en zijn, wat wij zijn, heeft Zich willen stellen in onze plaats, opdat wij zouden zijn, wat Hij, als Middelaar Gods en der mensen, voor ons is. „In alles" moest Hij de broederen gelijk worden. Wat dat betekent, dat leert ons een blik op de mens. Daar zit de arme mens neer, en ziet hij op zijn zonden en zwakheden, dan kan hij niet anders, dan zich schamen en zich beneden het vee achten. Indien nu onze Heere in zonden geboren was, dan zou Hij voor Zichzelf hebben moeten sterven, daar hij, die zelf een zondaar is, voor zijn eigen schuld betalen moet. Onze Heere is echter geboren door overschaduwing van de Heilige Geest, en behoefde dus niet voor Zichzelf te betalen. Voor zondaren kwam Hij, niet voor degenen, die menen, dat zij vroom zijn, en toch goddeloos zijn. Toen Hij echter geboren is, is Hij geboren met een menselijk lichaam en een menselijke ziel. Hij werd niet geboren als God, maar als geheel mens. Hij was echter een heilig mens, voor God had Hij geen zonden, Hij heeft geen schuld gemaakt, had geen straf te verwachten; nochtans was Hij in onze van God afgevallen toestand".
In een andere uitleg heeft Kohlbrugge kort en krachtig samengevat, hoe Christus nu in Zijn menselijke natuur de broeders in alles gelijk is geworden. Als volgt:
„Ja, dat was het welbehagen van de Vader, Zijn heilig Kind Jezus moest Zijn broederen in alles gelijk worden. Al de strijd, die zij in zich ondervinden, om te blijven in de weg, het licht en de waarheid van God, die wil Hij mede doormaken. Ach, hoe moeilijk valt het, tegen al het tegenstrijdige in vast te houden aan de genade, aan Gods Woord, aan Zijn belofte. Maar de Heere heeft juist de allerschrikkelijkste der zonden, dat wij God niet voor een eerlijk Man kunnen houden, op Zich willen nemen, en heeft het alles willen doormaken, om door lijden gehoorzaamheid te leren, Hij, hoewel Hij de Zoon was. Zo heeft Hij op ons, Zijn broeders, niets voor willen hebben; en zó wilde God de Vader Hem hebben, opdat wij datgene aan Hem zouden hebben, waartoe God de Vader Hem heeft gegeven".
De troost, gelegen in de menselijke natuur van Christus vinden we dus met name hierin: dat Christus, in ons vlees, de allerergste zonde, namelijk: God niet voor een eerlijk Man houden, op Zich genomen heeft - in onze plaats.
In de tweede tekst, Hebr. 4 : 15, lezen we: „Want wij hebben geen Hogepriester, Die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, (doch) zonder zonde". De menselijke natuur van Christus: dat houdt dus ook in, dat Christus verzocht is geweest, zelfs in alle dingen, zoals wij. Wat is hiervan de troost?
„Hij is in alle dingen, gelijk als wij, verzocht geweest, zonder zonde". (Het woordje doch vind ik niet in het Grieks) Hij is in alle dingen, gelijk als wij verzocht geweest zonder zonde, — wat wil dat zeggen? Gelijk het wel eens troostrijk is, op de vraag: „Hebt gij wel ooit zulk een wanhopige toestand gezien, als waarin ik ben, en zou daarvoor nog raad zijn?" van een medebroeder te vernemen: „Er is nog raad en hulp voor u; ik was herhaalde malen juist in dezelfde toestand, maar door de genade van Jezus Christus kwam ik er uit!"
Welnu, hoe veel troostrijker moet het dan niet zijn, dat onze grote Hogepriester Jezus in onze plaats in de wanhopigste toestand is geweest, dat Hij Zich echter er doorheen geloofd en ons met Zich er doorheen geloofd heeft, dat Hij, — wat wij toch allen doen, — in geen nood voor de verzoeking gezwicht is, kortom dat Hij het ook gedaan heeft, wat wij in Hebr. 2 : 13 lezen: „ Ik zal Mijn betrouwen op Hem stellen". In dit betrouwen is Hij gebleven, al werd Hij 'ook verzocht, gelijk als wij. Toegegeven heeft Hij niet, de zaak opgegeven heeft Hij niet. Met Zijn gebed, Zijn smeken, Zijn sterke roeping en tranen, met Zijn vrijwillige dood heeft Hij Zich door alle vloeden van de toorn en alle woeden van de hel heengeslagen. Ofschoon een worm en geen man, heeft Hij nochtans in de dagen van Zijn vlees gehandhaafd: „Hij daarboven is Mijn Vader, en Ik ben de Zoon". Alzo heeft Hij de zege behaald, alzo overwonnen, en is door de hemelen doorgegaan. — En ofschoon wij in veel verzoeking komen, Hij is de rechte Man, Die het voor ons, zonder zonde, heeft uitgericht, daarom is Hij machtiger bij ons met de macht van Zijn genade om ons te helpen, dan alle verzoeking, hoe groot zij ook moge zijn".
Over dezelfde tekst zegt Kohlbrugge in een andere uitleg, dat Christus Zich gehouden heeft aan het Woord: „De Heere had slechts het Woord, dat wij in het paradijs hebben prijsgegeven, en daaraan heeft Hij Zich gehouden". Daarin komt Zijn menselijke natuur ten volle tot uitdrukking:
„Hoewel de Heere niet kon, zo heeft Hij er Zich nochtans aangehouden, heeft er Zich door de Geest, Die in Hem was, aangehouden, en zo heeft Hij de overhand behouden; het zuchten, het gevoel der onmacht, dat men niet geloven kan, dat alles heeft Hij ook doorgemaakt, — „verzocht is Hij geweest in alle dingen, gelijk als wij, (doch) zonder zonde". Dat is nu de zonde, die de apostel bedoelt, en waarvan Hij zegt, dat de Heere er vreemd aan gebleven is: dat Hij niet door alles heen gebroken zou zijn, zonder het Woord prijs te geven. Een ieder heeft zijn weg verdorven en gaat ten verderve, doch de Heere heeft niet toegegeven aan de duivel, de wereld, de overpriesters en al hun pogingen; nee, hoewel Hij door alle golven en baren overstelpt werd, bleef Hij nochtans bij het Woord.
Welke troost hebben wij daarvan? Deze troost, dat Hij Zijn aangezicht over ons lichten laat en zegt: „Heb geduld! och, gij behoeft Mij niet eens alles te klagen, — voel Mijn handen, hoe Ik het ondervonden heb!" — Maar gij vraagt Hem of gij aan uw krankheid sterven zult, — en Hij zegt: „Nee, Ik heb een middel gevonden, dat doodt de dood; sterven zult gij niet!"
De derde tekst is Hebr. 7 : 26: „Want zodanig een Hogepriester betaamde ons: heilig..." Kenmerkend voor de Christus-prediking van Kohlbrugge is het volgende fragment uit de uitleg bij deze tekst, waarin duidelijk wordt wat dat betekent, dat hier Christus „heilig" genoemd wordt, en dat in verband met Zijn menselijke natuur:
„Heilig" — moet ik dat naar onze begrippen van moraliteit verstaan, dan weet ik niet, wat het hier zeggen wil. Er is geen mens die begrip heeft van heiligheid. Wat weet een mens er van, wat voor God heiligheid is? Wij kunnen er niet over oordelen wat goed en kwaad is. Als wij het toch willen weten, dan begaan wij opnieuw de zonde van Adam. Wat wij heiligheid noemen, is voor God de vreselijkste zonde, en datgene, wat voor God heiligheid is, verdoemen wij als goddeloosheid, zonde en duivelarij. De schuldige en bevlekte (zoals wij allen voor God zijn) heeft geen begrip van heiligheid.
Hoe hebben wij het dan te verstaan? God zegt, dat Jeruzalem door gerechtigheid zal verlost worden. Wanneer iemand waarachtig gevoel van zijn verlorenheid krijgt, dan moet er recht en gerechtigheid zijn, om verlost te zijn. Dan wordt erkend, dat God in Zijn recht is, en dat de Wet niet mag geschonden zijn. Nu is Christus wel is waar rein en volkomen, maar daarvan spreek ik nu niet. Heilig betekent: geheel, volkomen. Welnu, Christus brengt aan God het Zijne. Nadat Hij dat gedaan heeft, brengt Hij de zondaar al wat God is en wat God heeft voor de zondaar, het geheel van God. Christus is geen hogepriester, die een valse troost en een ingebeelde zondenvergeving of uit gunst iets belooft, nee, de zondaar kan zich op Hem verlaten. Hij maakt het geheel voor de zondaar in orde. Bij de zondaar is een algehele verlorenheid, aan Gods zijde algehele verlossing door de Hogepriester. Er blijft niets meer staan van Gods toorn en grimmigheid, maar ook niets van de zijde van de mens. Hij is God de Vader geheel getrouw, Hij is er geheel op uit, dat volbracht zij de wil van de Vader, dat is: de verlossing van de zondaar. Dat is Zijn heiligheid. Deze zowel als de andere eigenschappen worden hier aan Christus niet enkel toegeschreven, zoals Hij op Zichzelf is, maar zoals Hij voor ons, zoals Hij Hogepriester is".
„Wat troost u Zijn goddelijke natuur?"
— vraagt Kohlbrugge vervolgens. Dan is het antwoord: „Dat God geopenbaard is in het vlees, en dat het zoenoffer van mijn Heere, eens voor altijd aan God gebracht, van een eeuwig geldende kracht en waardij is". Kohlbrugge heeft aan dit antwoord zelfs een apart geschrift gewijd: „Over de Godheid van Christus", waarbij we in de voorrede lezen: „...dat Kohlbrugge steeds sterk de nadruk gelegd heeft op de mensheid van Christus, en daarom wel van eenzijdigheid werd beschuldigd, zodat het goed is nu eens in deze verhandelingen te zien, hoe hij de Godheid van Christus leerde".
E. H. V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 mei 1977
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 mei 1977
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's