Kohlbrugge's ,Enige vragen en antwoorden' (17)
d. Christus als Middelaar
Onder de naam „Middelaar" verstaat Kohlbrugge het volgende: „Dat Immanuël vrijwillig, volgens het raadsbesluit van de Vader, het op Zich heeft genomen om ons zondaren, die Hem van de Vader gegeven zijn, te verzoenen en in eeuwige behoudenis te zetten in Zichzelf, nemende daartoe op Zich onze vloek, zonde, schuld en straf, en dragende Gods toorn, die over ons gekomen was. Zo is Hij de Middelaar van het genadeverbond."
In een preek over 1 Tim. 2 : 5, 6 heeft Kohlbrugge dit Middelaar-zijn van Christus uitgewerkt: „Want er is één God, er is ook één Middelaar Gods en der mensen, de Mens Jezus Christus..."
„Wat is een middelaar? Een middelaar is iemand, die zich stelt tussen twee, die elkaar vijandig zijn, — en die maakt, dat deze twee weer één worden. Een middelaar is dus iemand, die vrede sticht."
Vervolgens laat Kohlbrugge duidelijk uitkomen het beslissende verschil tussen alle menselijke middelaars, waarbij ook Mozes gerekend moet worden, èn tussen de Middelaar Christus:
„Er kunnen allerlei middelaars zijn, die enkel door een wederzijdse uiting of verzekering van vriendelijke gevoelens uit te lokken, twee, die elkaar vijandig zijn, weer te verenigingen, door wat van de een te nernen en de ander wat te geven, zonder dat evenwel werkelijk aan de gerechtigheid is voldaan. Daar ontstaat dan ook geen duurzame vrede, maar bij een nieuwe gelegenheid wordt de vijandschap nog groter.
Er kunnen middelaars zijn, die enkel aan de ene partij bekend maken, wat de andere, de beledigde partij, wil, en waarmee deze bevredigd kan worden. Onderwerpt dan de eerste partij zich aan deze wil, dan is er vrede. Maar zo vaak als de ene partij de voorwaarden, waarop de verzoening tot stand kwam, niet nakomt, is deze vrede weer geweken. Zulk een middelaar was bijvoorbeeld Mozes. Hij zei aan Israël, hóé God kon en wilde verzoend worden; maar dat was een „hoe", in welks waarachtige, geestelijke, blijmoedige vervulling iedereen faalde; het was een ,,hoe", waardoor geen vlees kon gerechtvaardigd zijn; want nauwelijks was de verzoening geschied, of er was weer nieuwe overtreding, en bijgevolg opnieuw een kwaad geweten, en het verbond, zoëven met God gemaakt, lag weer verbroken op de grond. Zie, zulke middelaars zeggen iemand wel aan, wat hij moet doen, om de beledigde partij te bevredigen, maar het werk, het vervullen van de voorwaarden laten zij over aan hem, die beledigd heeft. Zo moet dan tenslotte de mens zijn eigen middelaar wezen."
Dit laatste nu is onmogelijk, als het gaat om de gebroken verhouding van de mens tegenover God: dat hij zijn eigen middelaar zou zijn. „Hier is er maar Eén... En Hij heeft het niet aan ons overgelaten, de vredesvoorwaarden te vervullen; Hij heeft ze Zelf vervuld, en wat' er voor eeuwig in de weg stond tussen God en tussen ons, dat heeft Hij Zelf op Zich genomen en uit het midden weggedaan."
Christus Zelf heeft de voorwaarden aan onze kant vervuld: „Het is een voldongen feit: deze Middelaar Gods en der mensen is er. Hij heeft aan God de genoegdoening aan eeuwige gerechtigheid gebracht. Hij heeft ook de mensen met God verzoend. En aangezien volgens het Evangelie Hij het alleen is, en Hij het gedaan heeft, zo gelden hier niet meer: Mozes, wet, geboden, werken, boete, gerechtigheid, vroomheid, heiligheid of wat het ook zij, en welke naam het ook hebbe, waarmee de mens het bij God in orde zou willen brengen, tot God zou willen naderen. Hij alléén is de Middelaar Gods en der mensen, een Middelaar en wel de enige Middelaar van al wat mens heet, hetzij Jood of Griek; want het woord „mensen" betekent hier allerlei mensen, zoals zij zijn in tegenstelling met God, dat is: vijanden van God, die alle goddelijks derven; want indien het geen vijanden zijn, waartoe zou dan hun de Middelaar, de Vredemaker, dienen!"
Zo gaf Christus Zich als Middelaar voor vijanden, geheel vrijwillig. Ook hier stelt Kohlbrugge de vraag naar de toepassing, de persoonlijke vraag: Maar — is dit ook voor mij?
„Wanneer gij een zondaar zijt, — zeker, dan is het voor u.
Wanneer gij een heidenkind zijt, wanneer gij niets in u hebt dan de dood, en gevoelt, dat gij ook niets dan de dood hebt te verwachten, — zeker, dan is het voor u!
Als gij gaarne van uw zonde, schuld en straf verlost wilt zijn, ook van de wereld en de dienst van haar ijdelheid wilt bevrijd zijn, zeker, dan is het voor u!
Wanneer gij werkelijk een gans arm en ellendig wezen zijt, en gij volstrekt geen gerechtigheid, geen werk weet aan te wijzen, en gij hongert en dorst naar gerechtigheid, — zeker, dan is het voor u!
Wanneer gij volstrekt geen ander kenteken hebt dan dit, dat gij een mens zijt, gekweld door zonde, verdraaidheid, verkeerdheid, dood, ellende en verderf, terwijl gij toch zo gaarne vrede in uw gebeente zoudt willen hebben, vrede bij God, — zeker, dan is het voor u!
Hij heeft Zichzelf als een Plaatsbekleder gegeven tot een rantsoen ,„voor allen", hetzij Jood, hetzij Griek; hetzij gij u tot hiertoe een kind van God gevoelt of eigendom van de duivel, — wilt gij behouden zijn, zo grijp dit woord aan: „voor allen". Immers dit woord zegt u, dat de meest verlorene hier mee ingesloten is..."
e. Christus als Borg
Op de vraag „Hoe is Christus onze Borg", antwoordt Kohlbrugge: „Hij is niet borg van Godswege bij ons, dat God ons kan zaligmaken indien wij geloven, maar Hij is Borg voor ons bij God, dat Hij ons gewassen, gerechtvaardigd, geheiligd en volkomen verlost heeft, en dat Hij ons zonder vlek of rimpel, Gode toebrengt; en zo is Hij ook onze Voorspraak bij de Vader. Van dit alles is Juda, als borg en voorspraak van zijn broeder Benjamin, reeds een voorbeeld."
Christus is dus voor ons Borg bij de Vader, want zó vroeg de Vader het ook, naar het woord uit Jer. 30 : 21: „En zijn Heerlijke zal uit hem zijn, en zijn Heerser uit het midden van hem voortkomen; en Ik zal hem doen naderen, en hij zal tot Mij genaken; want wie is het, die met zijn hart borg worde, om tot Mij te genaken? spreekt de HEERE".
Dit woord wordt door Kohlbrugge als volgt uitgelegd: „Deze heerlijke is Christus, en Hij heet hier Heerlijke, omdat in Hem al de volheid der Godheid lichamelijk woont, en Heerser heet Hij, omdat Hij in het Rijk der genade Heer en Gebieder is, en dit Koninkrijk tegen alle vijanden weet te behoeden. Zeer troostrijk is het nu, dat deze Heerlijke uit ons is, deze Heerser uit het midden van ons is voortgekomen. Hij kent dus al onze zwakheden, alles, waarmee wij verzocht worden, kent Hij en heeft Hij Zelf geleden. In gedaante gevonden als een mens, wil Hij voor ons tot God spreken, voor ons tot God naderen, ons wederbrengen tot God. Dit getuigt ook de apostel, als hij zegt: Er is ook één Middelaar Gods en der mensen, de Mens Jezus Christus, Die Zichzelf voor ons gegeven heeft. Deze is onze Voorspraak. Dat Hij echter de Middelaar is, heeft Hij niet Zichzelf aangematigd, maar Hij is het vanwege de Vader. Daarom zegt God: „Ik zal Hem doen naderen". Het is intussen een Middelaar, Die onze zaak geheel vrijwillig op Zich neemt; daarom lezen wij: „En Hij zal tot Mij genaken". Deze Middelaar kent de Vader als de Vader, en is de Enige, Die een hart heeft voor ons, om onze Borg bij God te zijn, — daarom staat hier: „Want wie is hij, die met zijn hart borg worde, om tot Mij te genaken? spreekt de HEERE".
VIII. VAN DE HEILIGE GEEST EN ONZE HEILIGMAKING
Het blijft steeds nog een algemeen verbreid misverstand, dat Kohlbrugge zou gedwaald hebben in de leer der heiligmaking, of op zijn minst wonderlijke dingen op dit punt geleerd hebben. In het nu volgende hoofdstuk „Van de Heilige Geest en onze heiligmaking" ontvangen we de gelegenheid Kohlbrugge zelf te leren kennen, door hem ook zelf aan het woord te laten. Om een zo getrouw mogelijk beeld op te roepen, laten we de vragen en antwoorden letterlijk volgen, en geven hier en daar verduidelijking aan de hand van andere plaatsen uit de geschriften van Kohlbrugge.
„Hoe weet gij dat de Heilige Geest God is, eenswezens met de Vader en de Zoon?
Ten eerste: door de getuigenissen van de Heilige Schrift,
ten tweede: door Zijn gemeenschap met ons.
Wat ondervindt gij dan door die gemeenschap?
Dat alles, wat ik denk en doe als Gode welgevallig, Zijn daden zijn, daden van Zijn schepping, van Goddelijke macht en ongehouden genade.
Hoe dat?
Omdat ik vanwege mijn volslagen verdorvenheid geheel onmachtig en onbekwaam ben om tot de Heere Jezus te komen, Hem „Heere" te noemen, en „Abba, Vader!" te roepen; ook mij het meest goddeloos, verkeerd en zwak vind, als de Heere Zelf dat door mij volbrengt waartoe Hij mij roept.
Een voorbeeld van deze volslagen verdorvenheid, van deze onmacht in de mens zonder de Geest, vindt Kohlbrugge dan in de vlucht van Jona: „ In plaats van Gods wil te doen, verwijderen wij ons veeleer zo ver van God als onze voeten ons maar kunnen dragen; wij betalen liever vracht en maken ons op naar de ruime zee" — „Jona moest prediken: „Ninevé, gij zijt verdoemd voor God" en verder moest hij het aan God overlaten wat er van Ninevé worden zou. Hij begeerde echter de letter van zijn prediking boven de uitwerking van de prediking: de openbaring van de erbarming Gods. Zo geven wij ook de voorkeur aan de letter en geven geen acht op de Geest der genade."
Is er dan bij de mens niets van Gods heerlijk beeld overgebleven, zodat hij bijvoorbeeld door gebeden, verzuchtingen en andere goede werken uit zichzelf tot God komen kan?
Er is bij de mens zoveel van Gods beeld overgebleven als genoegzaam is, dat hij zichzelf niet verontschuldigen kan, maar verdoemd moet worden (Ned. Geloofsbelijdenis, art. 14). Zoveel is er verder van overgebleven als de mens misbruikt om met hulp van de boze geest alle ware genade, zolang hij kan, tegen te staan. Daarentegen is er niets bij de mens overgebleven van dat heerlijk beeld, dat hem in staat zou stellen iets te begrijpen van de dingen Gods en van zijn zaligheid, of er ook maar naar te verlangen!
Zo belijdt gij dan, dat geloof, waarachtig berouw en bekering en gebed, en alle levendmaking en doen is 's Heeren wil, bij aanvang en bij voortgang een almachtige werking zijn van Zijn Geest?
Voorzeker!
Wie kan het ons alléén zeggen of God gedachten des vredes over ons heeft?
De Heilige Geest, en Die doet het ook.
Heeft de Heere Jezus het ons dan niet gezegd?
Ja, maar dat kunnen wij voor onszelf niet geloven, tenzij de Heilige Geest dit, en voorts alles wat de Heere Jezus gedaan, geleerd en geleden heeft, krachtdadig op ons toepast en in onze harten blijvend inprent.
Wat is de heiligmaking van de Geest?
Die vrijmachtige werking, welke gelegd is in de opstanding van onze Heere uit de doden; waarmee de Heilige Geest, naar Zijn wil, dat op onze zielen toepast, wat God ons heeft bereid, ons Christus door geloof inlijvende en ons de Heere Jezus met alles, waartoe Hij ons van God gemaakt is en wat Hij voor ons verworven heeft, leert aannemen".
E. H. V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juni 1977
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juni 1977
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's