Kohlbrugge's ,Enige vragen en antwoorden' (18)
Hoe is de werking van de Heilige Geest met het oog daarop?
Hij schenkt overtuiging van zonden, en dat wij niet drie of vier zonden, maar ontelbare zonden begaan hebben, zowel die wij weten, als die wij niet weten, zodat die meer zijn dan de haren op ons hoofd. Hij werkt een waarachtig berouw, niet alleen vrees voor straf, maar ook waarachtige haat tegen de zonde, verslagenheid der ziel en droefheid naar God, met belijdenis van schuld en van verdiende eeuwige dood; zo maakt Hij ons levend, leert ons Jezus zoeken, God om Zijn ontferming aanroepen en heilbegerig luisteren naar wat Jezus voor verloren en dode zondaren is; dan begint Hij ons krachtdadig te roepen, door het gepredikte of geschreven Woord, om zoals wij zijn, tot Jezus de toevlucht te nemen; daarop brengt ons de Geest de woorden van de Heere Jezus in de ziel, verlicht ons verstand en buigt onze wil liefelijk over, om die woorden voor onszelf te geloven, zodat wij met de Heere één worden, Hem hand en hart geven, al Zijn beloften aan ons gedaan en al Zijn weldaden aannemen en zo door en met Christus tot de Vader gaan; ook begint de Geest ons te verzekeren van de goedkeuring van de Vader daarover, dat onze ziel tevreden is met Zijn Lam, dat de zonde der wereld wegdraagt, en ons te verzegelen van de tevredenheid van de Vader met ons op deze enige grond.
Waar staat dat alles geschreven, wat gij onder heiligmaking van de Geest verstaat?
Onder andere in 1 Petrus 1 : 2: „De uitverkorenen naar de voorkennis van God de Vader,- in de heiligmaking des Geestes..."
In een preek over deze tekst horen we Kohlbrugge als volgt spreken over de heiligmaking van de Geest:
„Als God nu de naar Zijn raadsbesluit in Christus Jezus, naar Zijn eeuwige liefde, met voorbedachte rade uitverkorenen, Zich in de tijd aldus afzondert door het geloof, dan doet Hij dat door Zijn „Heilige Geest". Het is door deze Geest, dat zij „geheiligd", dat is afgezonderd worden van de grote hoop, afgezonderd om de Heere een afgezonderd volk te blijven. Daarom wordt hier tot ons gezegd, dat wij uitverkorenen zijn „naar de voorkennis van God de Vader, in de heiligmaking (of door de heiliging) des Geestes"; aan welke heiliging, — dit zij tot troost gezegd, — wij ons gerust mogen toebetrouwen; want zij verschilt hemelsbreed van de zelfheiliging of vleselijke heiliging en van de eigenwillige afzondering, waarmee degene, die wil en die loopt zich bezig houdt om het lieve „Ik" hooggeprezen te zien en aan te bidden. Zodanige heiliging en afzondering is slechts zonde, leidt tot zonde, houdt nooit stand, is zonder kracht en heeft de verdoemenis tengevolge. Daarentegen is de heiligmaking des Geestes een levendige, machtige, onweerstaanbare en ten leven leidende, een eenvoudige en ware, terwijl de andere daarentegen een dweepachtige, verdichte en gelogen heiligmaking is.
Wereld en duivel stellen zich tegen ons gelovigen echter voornamelijk daarom vijandig aan, omdat wij hun masker van heiligmaking, onder hetwelk zo grof wordt gezondigd, niet willen dragen, en de zonde is ons gelovigen daarom zo vijandig, omdat wij de vleselijke heiligmaking, de bedekselen der schande, verworpen hebben, onder dewelke de zonde vrij spel heeft, terwijl zij de mens in slaap wiegt in werken der wet, dat is, in werken waarvan God niets weet. Onder dusdanige aanvechting zouden wij echter gemakkelijk moe en slap worden en aan zulk een doemwaardige heiligmaking en afzondering toegeven, alzo met de wereld meelopen, en de duivel en de zonde hun wil geven; daarom worden wij nu onderricht, dat wij in de heiligmaking zijn, en wel in een krachtige, levende, goddelijke, namelijk in de heiligmaking des Geestes, en dat wij in deze heiliging uitverkorenen zijn naar de voorkennis van God — al zeggen ook duivel en zonde, omdat zij hun wil niet hebben: Gij zijt verloren, gij zijt verworpen: al is het ook dat de wereld niets van ons weten wil, maar ons haat, omdat wij van de wereld niet zijn."
De Heilige Geest zondert ons af öf wijzelf zonderen ons af: dat is kort en krachtig het beslissende verschil tussen de heiligmaking van de Geest en de vleselijke heiligmaking!
Vandaar dat Kohlbrugge in een volgende vraag en antwoord het aldus samenvat:
Wat verstaat gij dus hoofdzakelijk onder heiligmaking?
Het krachtdadige inzetten van de uitverkorenen in alles wat God voor ons uit vrije goedheid heeft bereid, wat Christus voor ons is en ons verworven heeft door Zijn dadelijke en lijdende gehoorzaamheid;
de krachtdadige roeping en daarmee verbonden bekering of wedergeboorte of levendmaking of vernieuwing naar Christus' evenbeeld;
de krachtdadige toepassing van alle heilsbeloften;
het gelovig aannemen van de persoonlijke vrije rechtvaardigmaking en de dagelijkse vernieuwing;
het vervuld worden met vruchten der gerechtigheid, die door Jezus Christus zijn;
het wandelen in alle Gode welbehagelijke, goede werken;
in het kort: het gehele geestelijke leven in zijn aanvang en voortgang, het overzetten in de beide delen van het genadeverbond: de vergeving van onze zonden en van onze zondige aard, en dat de Heere Zelf het op Zich genomen heeft ons te heiligen; de vervulling van alle behoeften van de geestelijke mens, in volle omvang.
Waarop is het geestelijke leven steeds uit?
Gode alléén de eer van alles te geven, „ in Christus Jezus gevonden te zijn, om Hem te kennen en de kracht van Zijn opstanding", enz. (Fil. 3 : 10, 11), Hem onverdeeld lief te hebben en aan te kleven, in Hem te blijven en de broederen en de naaste te dienen; in het kort: op heiligheid in gedachten, woorden en werken, omdat de Heere het zo waardig is".
Genoemde tekst uit Fil. 3 geeft ons aanleiding stil te staan bij de uitleg, die Kohlbrugge van heel dit hoofdstuk Fil. 3 heeft gegeven, en waarin hij het verschil tussen rechtvaardiging en heiliging duidelijk heeft gemaakt. Immers — dat is steeds opnieuw de vraag aan Kohlbrugge: gaat bij hem de heiligmaking niet op in de rechtvaardigmaking? Kohlbrugge zegt letterlijk:
„De heiligmaking is van de rechtvaardigmaking wezenlijk onderscheiden. Zal echter de heiligmaking een ware zijn, dan mogen wij haar van de rechtvaardigmaking niet scheiden; veeleer is volstrekt nodig, dat wij voortdurend bij de rechtvaardigmaking blijven, om uit kracht daarvan in waarachtige heiligmaking voor God en mensen te wandelen. De rechtvaardigmaking van de zondaar voor God geschiedt wel op eenmaal en is volkomen, maar naardien zij slechts aan het geloof wordt toegerekend, heeft men haar ook slechts door het geloof, om alzo onze gezindheid en onze wandel te bepalen of ons voor God in zodanige staat te houden, dat wij in overeenstemming met Zijn Wet leven. Waar is nu echter de gelovige, die steeds gezond in het geloof is? Waar de gelovige, die zich in het geloof niet dikwijls krank bevindt? Heeft voor de zodanige de rechtvaardigmaking dus haar kracht verloren? Geenszins! Maar hij heeft niet de vrucht daarvan tot heiligmaking, als hij krank in het geloof is. Daarom juist moet het geloof voortdurend gepredikt, voorgehouden en ingescherpt, en de gelovige tot het geloof aangespoord worden, daarom steeds op de rechtvaardiging uit het geloof gewezen worden, opdat hij niet tevergeefs gelopen en gestreden hebbe, en al zijn denken en doen voor God niet vergeefs geweest zijn''.
De heiligmaking is wezenlijk van de rechtvaardigmaking onderscheiden, en tegelijk te omschrijven als een voortdurend blijven bij de rechtvaardigmaking, een blijven bij de bron. Verlaten wij de bron, dan zal in elk geval -de vrucht tot heiligmaking ontbreken.
„Ofschoon het een uitgemaakte zaak is, dat wij ons ganse leven lang te leren hebben over de eerste en de zestigste vraag en antwoord van onze Catechismus, menen wij toch steeds, dat wij ons nu op iets anders moeten toeleggen. Het gevolg is, dat er niets groeit, omdat wij de bodem verlaten hebben, waarop alleen alles gedijt".
Wat Kohlbrugge ten diepste bedoelt, geeft hij weer in een indringend beeld als volgt:
„De kennis van Jezus Christus, de kennis van de rechtvaardiging in Zijn Naam is een peilloze zee, is een goudmijn, waaruit wij met het geloof al het Gode welbehagelijke putten. Verlaat men deze zee, deze mijn, om met het geloof te putten, wat van de wet is, dan zal men zich kruit verzameld hebben, waarmee men in de lucht vliegt, zodra de eerste vonk van de begeerlijkheid van het vlees daarmee in aanraking komt".
De woorden in Fil. 3 : 10—14 worden gewoonlijk zo opgevat, dat zij spreken over een geleid worden van de rechtvaardiging tot een zogenaamde heiligmaking: Maar ik jaag er naar... Dat behoeft ons niet te bevreemden — aldus Kohlbrugge — omdat het moeten en kunnen in de mens zich handhaaft, zolang de mens niet door de wet der wet gestorven is, om Jezus Christus te leven. „Is hij echter daartoe gekomen, dan ziet hij zich door deze woorden tot de rechtvaardiging door het geloof teruggeleid, en in deze steeds dieper ingeleid, zodat hij met aanbidding uitroept: O diepte des rijkdoms en der wijsheid, der ontferming Gods over ons in Jezus Christus!"
Teruggeleid tot de rechtvaardiging door het geloof, steeds teruggeleid tot de bron: Jezus Christus. Vandaar de roep: Opdat ik Hem kenne, en de kracht van Zijn opstanding!
En dan komen de — begrijpelijke — vragen: „Menigeen zou willen vragen: Had Paulus dan Christus nog niet gewonnen? Was hij dan nog niet in Hem gevonden? Had hij dan nog niet de rechtvaardigheid uit het geloof? Kende hij dan Christus en de kracht van Zijn opstanding en de gemeenschap aan Zijn lijden nog niet? Had hij dan zijn eigen gerechtigheid nog niet afgelegd?
Wij antwoorden op al deze vragen: Ja en nee!
Ja, voorzover zijn zaligheid, zijn rechtvaardiging een uitgemaakte zaak was voor God in Jezus Christus, — ja, ook voorzover hij daarvan alleszins zeker en verzekerd was in de Heilige Geest;
en nee, in zoverre hij nog de strijd van het geloof, de goede strijd te strijden had, in zo verre hij vlees en bloed met zich omdroeg. En dat zegt hij zelf. Want wie zó schrijft, ziet zich niet aan voor iemand, die het reeds volkomen deelachtig is; hij laat er dan ook op volgen: Niet dat ik het airede gekregen heb...
Dat nu is het, waarom het gaat, en daaraan hebben wij ons te beproeven, opdat wij het rechte geloof en de rechte wandel hebben, en ons niet voor volkomen houden in de kennis van Jezus Christus en van de vrije rechtvaardiging in Hem, opdat wij ons niet tot de werken der wet laten leiden, maar veeleer met Paulus daarop bedacht zijn, dat wij overboord geworpen hebben de ijdele last van alle eigen werken en alle eigen roem, en als arme en naakte zondaren er dagelijks op uit zijn, dat wij bij de genadetroon blijven. Zo wij dat doen, zullen wij weldoen, en zullen wij op alle vaten in ons huis, zelfs op de bellen der paarden dit opschrift vinden: de heiligheid des Heeren" (Zach. 14 : 20).
Kan het geestelijk leven door zonde, duivel en wereld er wel onder raken?
Ja, voor een tijd, en niemand van 's Heeren heiligen is zolang hij leeft, tegen enige zonde zeker, aangezien wij steeds tot alle boosheid geneigd zijn; maar het komt altijd weer boven, onder steeds diepere verootmoediging, door het Woord van de vergeving der zonden en door de Geest der genade en des gebeds.
Bij wie komt het altijd weer boven?
Bij hen, in wie het onvergankelijke zaad van 's Heeren Woord door genade ligt. 1 Joh. 3 : 9: „Een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren".
E. H. V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1977
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juli 1977
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's