Wat buigt gij u neder
Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en zijt onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen Zijns aangezichts Psalm 42 : 6.
Een neergebogen en onrustige ziel
Het leven der ziel is in één pennestreek niet getekend. Ook Psalm 42 is in één tekst niet weergegeven en in één preek niet uitgeput. Daar zijn vele kanten aan deze psalm, gelijk er vele kanten zijn aan het zieleleven van de psalmist. Ging het eerst over het schreeuwen naar God, over het dorsten naar God, over tranen bij dag en bij nacht, over het heimwee naar het blijde opgaan onder de scharen naar Gods huis, nu gaat het over het gesprek, dat de psalmist heeft met zijn eigen ziel.
„Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en zijt onrustig in mij? " De psalmist weet dus, dat hij een ziel heeft. Veel mensen schijnen niet eens te weten, dat zij een ziel hebben. God schiep de mens en blies hem Zijn Geest in in de levensadem en alzo werd de mens tot een levende ziel. Als een mens bekeerd wordt, dan gunt de HEERE weer opnieuw leven aan zijn ziel. Dan wordt die ziel weer gevoelig voor zegeningen, dan wordt die ziel weer gevoelig voor tegenspoeden, dan wordt die ziel weer gevoelig voor zonden en genaden. Dan gaat die mens in voorspoed en in tegenspoed weer met zijn ziel spreken. Dan vraagt die ziel ook en dan antwoordt die ziel ook. Een ziel kan zich nederbuigen, een ziel kan zich opheffen. Een ziel kan neerslachtig zijn, een ziel kan getroost zijn.
Zo nu spreekt de psalmist zijn eigen ziel aan: „Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? " Daar was zoveel reden voor de psalmist om moedeloos te zijn. Hij was verdreven van eigen huis en hof, van zijn vader, van zijn moeder, van zijn woonplaats, van de tabernakel met zijn schone en heerlijke dienst. God had hem het koningschap beloofd en had hem dat door de grote en heilige man, Samuël, laten betuigen. Zonder dat hij er overigens naar gevraagd had, zonder dat hij dat ooit begeerd had, zonder dat hij daar zelfs ooit aan gedacht had. Zo weinig, dat hij Saul zelfs trouw gediend had en met zijn harpspel zelfs opgebeurd had uit diens zwaarmoedigheden. En in plaats van een troon had hij nu gekregen ballingschap, eindeloze ballingschap. En in plaats van een heerlijk en hoog verheven leven had hij gekregen een steeds bedreigd leven. Maar het meest van alles woog hem, dat hij van God en Zijn dienst, van God en Zijn volk gescheiden was. O zo lange tijden!
Zou men daar niet neerslachtig van worden?
Zijn ziel boog zich neder in hem, diep ter neder. En zou iemands ziel daar niet onrustig onder worden, als hij als een veldhoen gejaagd werd op de bergen?
Dit overkomt al Gods volk in dit leven. Daar zijn wat Sauls, daar zijn wat benauwers, daar zijn wat benijders, die het op het leven van Gods kinderen gemunt hebben. Slecht volk, dat de macht aan zich heeft en dat doorgaans dan de vroomste schijn ophoudt. Als men dan onder de beloften Gods leeft en het koninkrijk Gods op het oog en in het vooruitzicht heeft, en de mensen betwisten dan alle recht en aanspraak daarop, ja als zij iemand dan zelfs met felle pijlen jagen, ja dan kan de ziel gans neergebogen zijn en het hart onrustig in hem.
En daar komt dan dat tweegesprek met de eigen ziel. Is er werkelijk reden om zo terneergeslagen te zijn, om zo moedeloos te zijn? Zijn de beloften Gods dan niet sterker dan de meest boze vijandschap? Is de heilige zalfolie, de roeping tot een ambt, de wijding tot een ambt, dan niet oneindig meer waard dan al de ontkenning en miskenning van de hele vrome wereld? Laat dan een ander op de troon zitten, hoog verheven en zit gij dan in de vernedering en in de verachting, het eind zal het wel openbaar maken, wat recht is en wat niet recht is. De tijd zal het wel leren, aan wiens kant de HEERE staat, van de verachten of van de verachters.
„Wat buigt gij u neder? " Hun pijlen zijn wel scherp, maar treffen niet. Hun lansen worden wel met kracht geworpen, maar zij zijn te hoog of te laag geworpen. En als zij u van Gods huis en van Gods gemeenschap beroven, dan maken zij de begeerte naar Hem, het verlangen naar Hem, de liefde voor Hem er alleen maar groter door. Gemis doet waarderen!
„Wat buigt gij u neder? " Maakt gij met uw moedeloosheid en met uw onrust niet de moedeloosheid en de onrust wakker bij uw medegenoten, die in dezelfde omstandigheden verkeren als gij? En dan bovendien is dat tot Gods eer om onder zulke beloften en onder zulk een heilige zalving te wanhopen aan Gods beloften en aan Gods roeping?
Hoop op God
Het is heel wat, om de toestand van zijn ziel te doorgronden, om het leed en de toestand, waarin men zich bevindt, te onderkennen. Het is heel wat, om in de diepten van neerslachtigheid en moedeloosheid af te dalen. Ik zou zeggen, daar is licht van boven voor nodig om de geestelijke nood van zijn ziel te doorgronden en te peilen. Daar is licht van boven voor nodig, om de onrust van de ziel te kunnen nagaan: wat is de oorzaak van die onrust en hoe vèr strekt ze? Maar er is veel meer genade en licht voor nodig, om een bedroefde ziel te troosten en om een neergebogen ziel op te beuren. Er staat een mooi woord in de Spreuken, hoofdstuk 12 vers 25: „Bekommernis in het hart des mensen buigt het neder, maar een goed woord verblijdt het."
Welnu, hier is dat goede woord!
Het is dat woord, dat de psalmist zijn eigen ziel toevoegt: „Hoop op God." Hoop wekken, hoop voeden, hoop geven, dat is een goede zaak. Immers de hoop is een gave Gods. De hoop beschaamt niet. De hoop is een zuster van het geloof en ook die is een gave Gods. De hoop is ook een zuster van de liefde en ook die is uit God. Zo mag men die dus altijd aanraden.
Deze drie gaan ook altijd samen. Waar hoop is, daar is geloof en waar hoop is, daar is ook liefde. De hoop behaagt God. Het geloof behaagt God. En de liefde behaagt God. Die zijn dus altijd aan te raden. Die zijn aan iedereen en altijd aan te raden. U zult ook nooit in uw bijbel lezen: wan-
hoopt. De heidenen zetten boven de hel: „Die hier binnengaat, late alle hoop varen." Dat geldt van de hel inderdaad. Maar de HEERE hoort 11 nooit zeggen: Wanhoopt gij maar. Integendeel, de HEERE zegt zelfs tot de meest hopeloze mens: „Hoopt volkomenlijk op de genade van de Heere Jezus Christus." De HEERE zegt: „Hoopt op de HEERE."
Welnu, dat zegt nu de psalmist tot zijn moedeloze, tot zijn nedergebogen ziel. Ik las in een commentaar dat „het gelovig betrouwen op God een onfeilbaar tegengif is tegenover heersende vertwijfeling en onrust van gemoed".
Ja maar, zo vraagt ge, is de hoop nu niet het eigen bezit van de gelovigen? Zingen wij niet: „Hoopt op de HEER', gij vromen"? Nu, men mag elk mens aanraden om op God te hopen, maar waar is het, dat de hoop zonder geloof niet zijn kan. Ik zei het toch al, dat de hoop de zuster is van het geloof! Maar deze psalmist is een gelovig man. En kan die dan zo in de put en in de neerslachtigheid zijn? Zeer zeker. Maar dan is het geloof niet zo werkzaam. Maar al is dat geloof dan niet recht werkzaam, daarom is het er wel. Als de hoop niet recht werkzaam is, dan is ook de liefde niet recht werkzaam, maar daarom is die liefde er wel: die ligt op de bodem van de ziel. Maar als de hoop opleeft, dan vlamt ook'de liefde weer op.
Ik zal u de redenen noemen, waarom de psalmist zijn ziel opwekt om te hopen. Dat doet hij, omdat de HEERE zijn God is. Straks eindigt hij zijn psalm met de woorden: „mijn God"; Welnu, als hij dan weet dat de HEERE zijn God is, dan mag hij hopen, dan moet hij zelfs hopen, al was dan alles tegen hem. Zo donker, zo moeilijk kan dan zijn weg niet zijn, kunnen zijn omstandigheden niet zijn, of de HEERE zal zijn God zijn en zal zijn God blijven.
Hoop op God.
Dat mag hij doen, omdat de HEERE in Christus een genadig en barmhartig God is. Al had dan de psalmist nog zoveel gebrek, nog zoveel tekort, al had hij nog zoveel zonden, dan zal de HEERE Zijn genade niet verloochenen. Daarom kan hij in alle omstandigheden zeggen tot zijn ziel: Hoop op God.
Dan is er nog een derde. De HEERE heeft aan de psalmist Zijn woord geschonken. Wat heeft die psalmist in de bijbel geleefd. W T at heeft hij bij de bijbel geleefd, wat een inzicht, wat een geloofsgezicht heeft die man gehad in het Woord. Als een profeet heeft hij tot op Christus gezien en daarom mocht hij op de God des Woords zien. Dan ook lag er een belofte voor de psalmist zelf, houdende de toezegging voor het koningschap. Dat was dus een persoonlijke binding in het Woord. Dat op zichzelf heeft ook Saul gehad. Maar voor David lag dit gebonden in Godsvrucht. En daarom vooral kon hij zeggen tot zijn ziel: „Hoop op God."
Ik blijf den HEER' verwachten, Mijn ziel wacht ongestoord; Ik hoop in al mijn klachten Op Zijn onfeilbaar Woord. Mijn ziel, vol angst en zorgen, Wacht sterker op den HEER', Dan wachters op de morgen; De morgen, ach, wanneer.
Hoopt op den HEER', gij vromen! Is Israël in nood, Er zal verlossing komen: Zijn goedheid is zeer groot. Hij maakt, op hun gebeden, Gans Israël eens vrij Van ongerechtigheden; Zo doe Hij ook aan mij!
Loven voor verlossing
„Want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen Zijns aangezichts." Merkwaardig die wisselingen in de psalmen: duisternis en licht, vrees en hoop, mismoedigheid en blijmoedigheid wisselen elkaar gedurig af. U vindt ze ook vaak vlak na en naast elkaar, in het leven van de christen. Als de psalmist zijn eigen ziel berispt over zijn neerslachtigheid, over de onrust in zijn ziel, dan neemt hij zich dwars door de moedeloosheid voor om God te loven. En dat doet hij, omdaFfrij midden in de neerslachtigheid en midden in de onrust zijner ziel rekent op de verlossing. Als de psalmist zijn eigen ziel opwekt om op God te hopen, dan doet hij dat, omdat het zijn vaste voornemen is om God te loven en dan doet hij dat, omdat hij vast rekent op verlossing.
Daar hebt gij het geheim: de lof des HEEREN, de ere Gods, dat is de enige en de diepste grond van de hoop op verlossing. Wie de ere Gods op het oog heeft, die mag onbevreesd hopen op verlossing. Wat ook de benauwdheid is, wat ook de reden is tot neerslachtigheid en wat ook de reden is tot de onrust der ziel, als men de ere Gods op het oog krijgt, dan zal de verlossing komen. „Ik zal Hem nog loven." Nog loven, dat wil zeggen: al ware alles tegen, dan nog zal ik Hem loven, dan nog zal er verlossing komen.
Hier hoort u al vast iets van het: , , 'k Zal Zijn lof zelfs in de nacht zingen". Voordat de verlossing daar is, zal ik er Hem vast voor loven. Ziet, daar hebt u de ware hoop. Die beschaamt niet. Ziet, daar hebt u de ware hoop, die hoopt als men nog niets ziet, want indien wij hopen wat wij zien, waarom zullen wij het ook hopen. Ziet, daar hebt u de ware hoop, die gaat met het geloof hand in hand. De ware hoop gelooft vast, die gelooft óp hoop tegen hoop.
„Voor de verlossing Zijns aangezichts."
Ziet andermaal: de psalmist weet precies waarin de verlossing bestaat. Die is er al, als God Zijn aangezicht maar vertoont. Gods aangezicht is te zien in Gods Woord. Als dat open gaat, dan ziet ge Hem. Gods aangezicht is te zien in Christus. „Wie Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien." Gods aangezicht is te zien in het gebed, in het ware gebed. Welnu, als Hij Zijn aangezicht vertoont, dan betekent dat, dat God hoort, dat Hij naar iemand luistert. En als Hij Zijn aangezicht vertoont om naar iemand te horen, dan is dat ook om die mens te verhoren. En dat houdt in verlossing, verlossing van zonde, verlossing van alle kwaad. En daarvoor zal nu de psalmist God loven. God echt loven, dat is nooit anders dan voor Gods aangezicht, voor de persoonlijke Godsopenbaring.
W.
W. L. T.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 september 1977
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 september 1977
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's