Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De onwankelbare belijdenis der hoop

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De onwankelbare belijdenis der hoop

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(14)

In de hope des eeuwigen levens

Het leven der hoop draagt het kenmerk van heimwee. We zagen de vorige keer dat volgens Calvijn de verachting van het tegenwoordige leven daar onlosmakelijk mee verbonden is. Toch mag dat niet uitsluitend de gelovige beheersen. Niet vanuit een volkomen negatieve instelling tegenover dit aardse leven wordt het heimwee gevoed, maar vooral vanuit de hoop. Daarom zullen we het juiste evenwicht tussen het afsterven van de wereld en het verlangen naar de vervulling der hoop moeten bewaren. Een verachting van dit leven betekent volgens Calvijn allerminst een haat tegen dit leven. Wie dat denkt vervalt in een grove ondankbaarheid jegens God. Ook het aardse leven behoort gerekend te worden tot de niet te versmaden zegeningen Gods. Gelukkig weet Calvijn het juiste evenwicht te bewaren. Nergens roept hij op tot doperse wereldmijding. „Want voordat Hij ons de erfenis der eeuwige heerlijkheid openlijk schenkt, wil Hij door mindere bewijzen tonen dat Hij onze Vader is. Die bewijzen zijn de goederen, die wij dagelijks van Hem ontvangen" (Inst. III-9-3).

Maar vooral wijst Calvijn er op dat er nog een grotere reden is om dit aardse leven toch vooral niet onder te waarderen. We hebben dit leven nodig tot voorbereiding op de heerlijkheid. In de derde plaats noemt hij dat God ons „door verschillende weldaden doet smaken de liefelijkheid Zijner goedertierenheid, opdat daardoor onze hoop en ons verlangen gescherpt worden, om de volkomen openbaring daarvan te begeren" (Inst. I1I-9-3).

We kunnen dit evenwicht ook aantreffen bij Paulus, die zich in dit opzicht helemaal blootgeeft in de brief aan de Filippenzen. In het eerste hoofdstuk wijst hij op de grondslag van zijn leven en zegt dan: want het leven is mij Christus. Leven door het geloof

is voor hem leven uit Christus, in gemeenschap met Christus. Met goede hoop mag hij daarom, en daarom alléén, van de dood zeggen dat het sterven voor hem winst betekent. Waarom? Omdat hij door het sterven heen in de vollere gemeenschap met Christus komt. Nog rijker komt dat evenwicht naar voren als hij dan verder schrijft: Want ik word van deze twee gedrongen, hebbende begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dit is zeer verre het beste. Toch kiest hij zelf niet, maar laat de Heere beslissen als hij vervolgt: maar in het vlees te blijven is nodiger om uwentwil. Acht de Heere de tijd van sterven nog niet gekomen, dan mag hij zich blijmoedig aan Zijn wil overgeven, en dan pakt hij toch zijn kruis weer op om het vrolijk achter Christus aan te dragen. Het gaat er tenslotte maar om of Christus grootgemaakt wordt in zijn lichaam, hetzij door het leven, hetzij door de dood.

Het doodsverlangen mag er zijn, het moet er zelfs zijn. De bereidheid om te sterven en het uitzien naar de wederkomst bepalen uiteindelijk het heimwee van de kinderen Gods. Maar dit heimwee, dat zich soms sterk kan uiten in het verlangen naar de dood, is ten diepste begeren om van het lichaam der zonde verlost te wezen en God in volmaaktheid te mogen dienen.

Mogelijk zal iemand tegen deze levensinstelling bezwaar maken. Men hoort dan nogal eens zeggen dat het eigenlijk wel wat overtrokken is, en dat niemand zomaar elk ogenblik kan zeggen bereid te zijn om dit leven om Christus' wil getroost te verlaten. Dat is onnatuurlijk, zo wordt beweerd. Het is ook geen vrucht van eigen akker, dat geven we grif toe. Maar het is wèl een levensinstelling die wezenlijk behoort bij het gezonde leven der hoop. En die hoop is niet uit de natuur, maar uit God, vrucht van het geloof, door de Geest gewerkt.

Calvijn draait de zaak precies om, we kunnen ook zeggen: zet haar in het rechte bijbelse licht als hij zegt dat „het iets onnatuurlijks is, dat in plaats van met dit verlangen naar de dood, velen, die zich uitgeven voor Christenen, bevangen zijn met zulk een vrees voor de dood, dat zij bij iedere melding, die er van de dood gemaakt wordt, sidderen, als voor een in alle opzichten afschuwelijke en ongelukkige zaak" (Inst. III-9-5).

Moeten we niet vrezen dat dit onder ons een bijna onverstaanbare taal is geworden? Of dan de doodsvrees het verlangen van Gods kind om ontbonden te worden en met Christus te zijn niet overschaduwen kan? Niet alleen de mogelijkheid daartoe, maar ook de werkelijkheid daarvan is aanwezig. Tenslotte komt de dood als laatste vijand op Gods kinderen af. Een christen is nu eenmaal geen doodsfilosoof, die de dood maar dapper onder de ogen moet zien. Dan zou er niets anders opzitten dan zich restloos aan de dood overgeven. Calvijn heeft er alle begrip voor: „indien ons natuurlijk besef in ons huivert, wanneer men hoort van deze ontbinding." De dood is tenslotte de meest vernederende gang voor de mens die hij op aarde maken moet. Maar de hoop houdt het hoofd boven water in de doodsjordaan en die hoop is op Hem, op Christus, Die de dood heeft overwonnen. Het geloof klemt zich aan de belofte dat ook deze laatste vijand teniet gedaan zal worden in de dag der opstanding.

Als de belofte van dit teniet-maken van de laatste vijand verankerd ligt in de opstanding van Jezus Christus uit de doden, dan is dat tegelijk de bron waaruit we kracht putten om de doodsvrees in ons hart te overwinnen. Het licht der opstanding schijnt tot in ons graf. En al is het zo dat we op Gods tijd stervensgenade ontvangen, zo behoeven we daar niet op te wachten, zonder meer. Ik bedoel dit: voordat we stervensgenade nodig hebben, mag ook het gelovend hopen getroost zijn door de wetenschap dat onze dood geen betaling is voor de zonde, maar een afsterving van de zonde cn een doorgang tot het eeuwige leven. Bij dit alles blijven we het leven waarderen als gave en opgave des Heeren.

Petrus Broes schrijft in zijn boek „De peinzende christen" één hoofdstuk over „Het verlangen naar de dood opgewekt". Direct daarop aansluitend schrijft hij over „Het verlangend uitzien naar de dood gematigd." Ook in het heimwee dient Gods kind maat te houden. Afkeer van de wereld ontaarde niet in murmurering en ongeduld. „Want het leven is als een wachtpost, waarop de Heere ons geplaatst heeft, en die wij zolang moeten bewaren, totdat Hij ons wegroept" (Inst. III-9-4). De Heere bepaalt onze tijd van sterven en niet wij. Intussen moeten de gelovigen ten allen tijde bereid zijn, „als een soldaat, met één voet. opgeheven op hun post staan" (Calvijn op 1 Thess. 5:1). En voor het overige geeft hij iedere christen deze heilzame les mee: Maar laat ons dit voor vastgesteld houden, dat niemand goede vorderingen gemaakt heeft in de leerschool van Christus, dan hij die de dag zijns doods en der laatste opstanding met vreugde verwacht" (Inst. III-9-5). '

Dit alles dringt er ons toe om ons eerlijk af te vragen of wij zó het leven der hoop kennen. Laten we er ons niet afmaken met de kwasi-vrome opmerking als „iedereen komt zover niet". Wie zo redeneert kan beter zijn Bijbel openleggen en die hanteren als een

toetssteen voor zijn geestelijk leven. Het gaat er toch niet om hoever iemand komt maar of we kennis hebben aan het leven van geloven en hopen. Ik acht het een onbijbelse leefwijze om van het standpunt uit te gaan met hoe weinig genade kan ik nog net zalig worden? Hierin spreekt de Schrift zelf ons tegen, aangezien het onze opdracht is om onze roeping en verkiezing vast te maken en zodoende nimmer te struikelen. Wie denkt dat hij nog meer verdieping nodig heeft, late zich insluiten in de voorbede van de apostel Petrus, die het volgende onder de aandacht van de gemeente brengt: , .De God nu aller genade, Die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus, nadat wij een weinig tijds zullen geleden hebgen, Dezelve volmake, bevestige, versterke en fundere ulieden."

Het is geen schande als u nog niet roemen kunt in de hoop der heerlijkheid Gods. Niemand mag zeggen tegen de lammeren van Christus' kudde: waarom ben jij nog geen schaap? Het is wel erg als men doet alsof men rijk is, vaak buiten het geloof in Christus om. Als men geen volmaking, bevestiging, versterking en fundering meent nodig te hebben.

In de hope des eeuwigen levens, schreven wij boven dit onderdeel. Het bovenstaande tracht vertolking te zijn van de bedoeling van dit woord, door Paulus geschreven in Titus 1 : 2. Het kan misschien wel dienstig zijn om in dit verband in te gaan op wat Paulus hiermee bedoelt. In elk geval niet wat er vaak mee aangeduid wordt zo rondom het sterven van iemand van wie wij geen zekerheid hebben hoe hij of zij is heengegaan. Ik kan me niet aan de gedachte onttrekken dat dit woord soms — gelukkig niet altijd — dienst moet doen als afgesleten pasmunt. Een soort verlegenheidsuitdrukking. Men kan niet ontkennen dat „iemand met de geestelijke dingen is bezig geweest", men durft niet te zeggen „in de zekerheid des geloofs". Maar gelukkig, we hebben een reservewoord achter de hand voor „twijfelgevallen". Blij dat er nog zoiets is als tussen hoop en vrees. En dan komt prompt dit woord voor de dag: in de hope des eeuwigen levens". Maar hebben we met dit misbruik van het bijbelse kernwoord „hoop" de hele zaak niet uitgehold? Hoop is niet een verzwakte vorm van geloof, noch een verlegenheidswoord om ons „misschien" uit te drukken. Dan gebruiken we dit woord als een groot vraagteken. Dat kan de bedoeling nooit zijn. Wat Paulus ook bedoelen mag, in ieder geval niet onzekerheid. Hope des eeuwigen levens, of, zoals men hier ook vertalen kan, hoop op het eeuwige leven, geeft aan de inhoud van de prediking. Van die prediking — want daar gaat het hier over, en niet over het feit hoe iemand afgestorven is, waarmee men de tekst uit zijn verband rukt — is de hoop de grondslag. Paulus dient zich aan als prediker, als dienstknecht en apostel van Jezus Christus, naar het geloof der uitverkorenen Gods, en de kennis der waarheid, die naar de godzaligheid is. En dan loopt de zin als volgt door: ..in de hope des eeuwigen levens, welke God die niet liegen kan beloofd heeft voor de tijden der eeuwen, maar geopenbaard heeft te Zijner tijd.

Nogmaals, het gaat hier helemaal niet over het sterven van een christen, maar over Paulus' roeping als prediker van het geloof en van de hoop. Hij wil zeggen dat heel zijn prediking gebaseerd is op het in Christus verschenen eeuwige leven en de daardoor in de harten der mensen gewerkte hoop. Dat eeuwige leven geeft God die niet liegt, en daarom is hier alles uiterste zekerheid, omdat de hoop op het eeuwige leven gegrond is op het Woord van God. Ik breng dit met klem naar voren in de hoop dat we toch eens op zullen houden met het te pas en te onpas gebruiken van woorden uit de Schrift, die niet Gods eer bedoelen, maar onze ladingen moeten dekken als een vlag. Laten we ons toch bekeren van het onzorgvuldig Schriftgebruik die met teksten speelt, zonder te beseffen wat de inhoud daarvan is. Zo zwakt men het Woord af, omdat het nu eenmaal in onze kraam te pas komt, en daar is niemand mee gediend, zo wordt de Schrift verdraaid en God wordt onteerd.

Altijd is de hoop, die mede de basis vormt van de verkondiging van het evangelie, de hoogste zekerheid.

Is door de verkondiging van het evangelie de hoop op het eeuwige leven in het hart gewerkt, dan kan dat natuurlijk ook betekenen, dan zal dat inhouden dat men in die hoop leeft en sterft. Maar dan zegt men in wezen met de uitdrukking „in de hoop des eeuwigen levens", precies hetzelfde als wanneer men spreekt over de volle verzekerdheid des geloofs. In één van mijn dagboeken las ik wat ik u graag wil doorgeven: „Een mens die beweert dat hij zijn hoop op Christus gesteld heeft, moet nu eenmaal de meest geweldige dingen uitspreken. Hij zegt dat hij een nieuw schepsel geworden is, dat hij een kind van God is, dat hij vergeving der zonden heeft ontvangen, en dat hij een eeuwige erfenis en een nieuwe hemel en nieuwe aarde tegoed heeft. Dat zijn niet bepaald kleinigheden."

En dat bedoelt Petrus als hij oproept: Maar heiligt God de Heere in uw harten; en zijt altijd bereid tot verantwoording aan een iegelijk, die u rekenschap afeist van de hoop, die iri u is, met zachtmoedigheid en vreze" (1 Petrus 3 : 15).

Daarom is de christen vergezeld van Hopende, opdat hij niet voortdurend met zijn hoofd naar beneden over de aarde zal lopen, maar sursum corda: de harten omhoog!

N. Tonge.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 april 1978

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De onwankelbare belijdenis der hoop

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 april 1978

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's