Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Prins der dichters en de Kerk der Reformatie

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Prins der dichters en de Kerk der Reformatie

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan de 300ste sterfdag van Joost van den Vondel is, voor zover ik kon nagaan, niet veel aandacht besteed. Nog altijd geldt Vondel als , , de prins onzer dichters", maar zou zijn werk nog gelezen worden? Zo'n 25 jaar geleden moest de literatuurlijst van een eindexamencandidaat toch wel enkele treurspelen en een aantal hekeldichten van Vondel laten zien en kon men op het „mondeling" behoorlijk doorgezaagd worden over de „Gijsbrecht van Amstel" of de „Lucifer". Blijft de kennis van de Nederlandse letterkunde vandaag de dag beperkt tot Remco Campert, Hugo Claus, Harry Mulisch en Jan Wolkers, of zijn deze schrijvers alweer verouderd?

In ieder geval, op 5 februari was het precies 300 jaar geleden dat hij op 91-jarige leeftijd overleed: Joost van den Vondel, „de prins der poëten". Waarom we de aandacht op hem vestigen moge straks blijken. Eerst willen we in het kort zijn leven de revue laten passeren.

Vondels leven

Op 17 nov. 1587 werd hij te Keulen geboren , uit Doopsgezinde ouders, die uit Antwerpen waren gevlucht om het geloof. Maar ook in Keulen werd de grond te warm onder hun voeten. Toen Joost nog maar negen jaar was trokken zijn ouders naar het vrije Nederland en vestigden zich in Amsterdam.

Vader Vondel handelde in kousen en zijde en toen hij gestorven was droeg moeder de zaak over aan Joost. Met zijn vrouw Maayken de W T olf bewoonde deze het huis „De Trouw", een zaak van behoorlijke omvang in de Warmoesstraat.

Vondel was inmiddels in contact gekomen met de kunstenaarswereld. Regelmatig vertoefde hij in de kring van de Drost Hooft, de Ridder Reael, en de dochters van Roemer Visscher. Dat zijn vrouw de zaak zou hebben gedreven, terwijl hij in een opkamertje zijn gedichten en treurspelen zat te schrijven is niet veel meer dan een legende. Vast staat wel dat Vondel de handel en de poëzie wist te combineren. Indrukwekkend omvangrijk is zijn werk. Behalve een groot aantal treurspelen schreef hij ook gedichten bij allerlei gelegenheden.

In het jaar 1641 ging Vondel over naar de Roomse kerk. Het was geen plotselinge ommekeer. Er is weieens gezegd: de doperse Vondel had al roomse trekken, zoals later de roomse Vondel nog vele doperse trekken vertoonde. Na zijn overgang werd hij een vurig verdediger van de R.K. kerk.

Toen zijn zoon Joost de zaak overnam dacht hij zich geheel aan de kunst te kunnen wijden, maar dat werd een grote teleurstelling. Joost junior was geen zakenman en de eens zo bloeiende zaak van zijn vader ging failliet. Van het ene schandaaltje in het andere gevallen reisde hij tenslotte gedwongen naar Indië, maar onderweg stierf hij.

Vader Vondel, de zeventig al gepasseerd, kreeg nog een goedbetaalde baan op de Bank van Lening (de Lommerd) en verdiende daarmee de schulden van zijn zoon terug. Toen hij tachtig jaar werd kreeg hij ontslag met behoud van zijn salaris. Zijn laatste levensjaren waren eenzaam. Zijn dochter Anna, die hem trouw had verzorgd, ging hem voor in de dood. Vier jaar later overleed hijzelf en werd begraven in de Nieuwe Kerk.

Vondel en de Dordtse Synode

Voor wie het nog niet weten mocht zal het na het bovenstaande wel duidelijk zijn dat de eerst Doperse en later Roomse Vondel weinig waardering kon opbrengen voor de heersende Kerk der Reformatie van zijn dagen. Hij heeft zijn antipathie — en dat woord is eigenlijk nog veel te zwak — tegen de Kerk en haar dienaren dan ook beslist niet onder stoelen of banken gestoken. Zodra zich een gelegenheid voordeed greep hij naar de pen en schreef hij gedichten of toneelstukken om zijn afschuw van alles wat Calvinist was te spuien.

Dat begon al tijdens het Twaalfjarig Bestand, toen Gomarus en Arminius met elkaar overhoop lagen inzake de uitverkiezing. Een dogmatisch geschil, dat de jonge Kerk van de Reformatie dreigde te verscheuren, waar echter nog een politiek geschil tussen Maurits en Oldenbarnevelt bij kwam. We kennen de afloop: de Synode van Dordrecht (1618 —1619) stelde de Remonstranten in het ongelijk en de predikanten die met de dwalingen van Arminius waren besmet hadden de keuze tussen „de akte van stilstand" tekenen (dat wil zeggen: hun mond houden) of het land verlaten. Tegelijkertijd werd de reeds bejaarde raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt ter dood veroordeeld omdat hij schuldig bleek aan hoogverraad. Omdat hij en zijn medestanders allen tot de Remonstranten behoorden leek het alsof een religieus geschilpunt met het zwaard was beslecht.

Vondel, die aanvankelijk niets had begrepen van het dogmatische geschil (hij was toen nog Doopsgezind!) en nog minder van de politieke achtergrond, mengde zich pas laat in de strijd, maar is die strijd ook niet meer moe geworden. In tal van hekeldichten heeft hij de Dordtse Synode bespottelijk gemaakt en Prins Maurits bleef voor hem de politieke moordenaar van Oldenbarnevelt.

Het meest bekende van de hekeldichten die betrekking hebben op de Dordtse Synode is wel „Hollandse Transformatie", dat begint met de bekende regels:

Gommer en Armijn te hoof Dongen om het recht geloof. Ieders ingebracht bescheid In de weegschaal werd geleid...

De dichter stelt de zaak zó voor alsof Gomarus en Arminius met hun leergeschil bij Prins Maurits komen. Daar hangt een weegschaal en Gomarus legt zijn visie in de ene en Arminius legt zijn gevoelen in de andere schaal. Voor Vondel is het niet onduidelijk wie gelijk heeft. Arminius staat véél sterker dan Gomarus. Maar wat gebeurt? De Prins legt zijn zwaard in de schaal van Gomarus en dan slaat de weegschaal ineens door. En, zegt Vondel, 'toen aanbad elk Gommers pop, en Armijn, die kreeg de schop'.

Naar aanleiding van de terechtstelling van Oldenbarnevelt schreef Vondel het stuk „Palamedes of Vermoorde Onnozelheid". Het was voor ieder terstond duidelijk wat hij bedoelde: zoals in de Oudheid Palamedes was omgebracht door Agamemnon, zo was Oldenbarnevelt vermoord door de Prins... Het muisje had voor Vondel wel een staartje. De verkoop van het stuk werd verboden, de exemplaren die in de handel waren werden verbeurd verklaard en Vondel kwam voor de rechter, die laconiek vaststelde dat hij „in het treurspel dingen hadde gesprooken die hij behoorde te swijgen..." Vondel kwam eraf met een boete van 300 gulden.

Het heeft hem er niet van weerhouden, ook later nog telkens toespelingen te maken op deze gebeurtenissen. Wanneer hij in 1657 — dus veertig jaar na de troebelen van het Bestand — het stokje van Oldenbarnevelt ziet, dan maakt hij nog een gedicht, waarin Maurits op één lijn gesteld wordt met Nero...

Vondel heeft zijn haat tegen de Gereformeerde Kerk niet kunnen verbergen. „Als ik dat volk kan aantasten", heeft hij zelf eens gezegd, „dan wordt mijn geest levend".

Vondel en de strijd over het toneel

In 1637 werd Vondel opnieuw in een conflict met de Kerk en haar dienaren gewikkeld. De oude schouwburg was te klein geworden en Jacob van Campen, de bekende architect, maakte het ontwerp voor een nieuwe, die eind 1637 in gebruik zou worden genomen. De prins der dichters kreeg de opdracht een toneelstuk te schrijven voor de opening. Het werd de later zo bekend ge-

worden „Gijsbrecht van Amstel", dat nota bene voor de eerste keer zou worden opgevoerd op Tweede Kerstdag. Geen wonder dat de Amsterdamse predikanten in het geweer kwamen, want zij roken „paperije". De Gijsbrecht is inderdaad een dóór en dóór rooms stuk en het strekt de Amsterdamse kerkeraad tot eer dat ze alles in het werk stelde om de uitvoering niet te laten doorgaan. Het enige dat de kerkeraad wist te bereiken was dat het stuk niet tijdens de Kerstdagen werd gespeeld, maar dat de uitvoering werd opgeschort tot 3 januari 1638.

De strijd over het toneel zou vele jaren duren. Herhaaldelijk trok de kerkeraad bij de burgemeesters aan de bel omdat een bepaald stuk niet door de beugel kon, maar de overheid had niet telkens zin om de uitvoering van een stuk te verbieden. En Vondel zag telkens zijn kans schoon om de Amsterdamse predikanten te beschuldigen van botheid, domheid en onverdraagzaamheid.

Een diepgaand conflict ontstond in 1654, toen Vondel's „Lucifer" voor het eerst werd opgevoerd, een treurspel dat naar het oordeel van de kerkeraad „op een vleeschelijke manier handelde van de hooge materie van de diepten Gods, met veel ergerlijke ende ongereegclde verdichtselen". De kerkeraad kreeg gedaan dat het stuk verboden werd! Maar het middel was erger dan de kwaal, want de nieuwsgierigheid werd door het verbod niet weinig geprikkeld en het stuk werd grif gekocht.

De kerkeraad — zo vermeldt Evenhuis in zijn standaardwerk „Ook dat was Amsterdam" — had vijf bezwaren tegen het toneelspel: het is van heidense oorsprong, de toneelspelers leiden geen deugdzaam leven, de schouwburg is op zondag open, op het toneel worden bijbelse historiën vertoond en allerlei ondeugden verheerlijkt. Toch heeft de kerkeraad geen verbod op het toneel kunnen afdwingen, hoogstens werd de schouwburg bij nationale rampen tijdelijk gesloten.

Vondel en de Amsterdamse predikanten

' Het meest bekend zijn nog Vondels hekeldichten op de Amsterdamse predikanten. De dienaren van de Kerk, die hij haatte, konden geen genade vinden in zijn ogen en hij heeft geen gelegenheid laten voorbijgaan orn hen af te straffen of hun persoon en werk in een kwaad daglicht te stellen.

Een gedicht waarin letterlijk alle Amsterdamse predikanten een beurt krijgen en aan de schandpaal wórden gezet, en dat nog altijd in literaire bloemlezingen te vinden is, is „De Rommelpot van 't Hanekot". Het „Hanekot" is het ministerie van predikanten. De rommelpotspeler is een bekend straattype in het Amsterdam van Vondel: een muzikant die rondtrekt met een oud muziekinstrument en een liedje speelt en zingt naar aanleiding van recente gebeurtenissen. De rommelpotspeler is Vondel zelf, zijn „assistent" is de boekverkoper Marten Jansz Brandt, een vurig contra-remonstrant. De Amsterdamse predikanten worden voorgesteld als hanen en hebben allemaal een bijnaam: Ds. Hanecop is „Coppen", Ds. Trigland, die een rode neus had, is , , 't Calkoense Haantje", Ds. Smout is „Haantje Dikkop van de Maas" en Ds. Cloppenburgh is „Haantje Clopper". De gemeenste aantijgingen zijn nog niet gemeen genoeg: Trigland wordt, zoals trouwens in vele hekeldichten van Vondel, voorgesteld als iemand die voortdurend dronken is, Smout als iemand die het grauw opruit, enzovoorts. Het is allemaal erg knap bedacht, maar het druipt van venijn. De enige predikant die er bij Vondel goed afkomt is Ds. Hanecop. Maar die werd dan ook om zijn Remonstrantse sympathieën in zijn bediening geschorst...

Vertekend beeld

De Amsterdamse predikanten hebben zich van alle scheldtirades van Vondel niet zóveel aangetrokken. Nu en dan protesteerden zij tegen de verdachtmakingen. Zo noemde Ds. Cloppenburgh Vondels geschriften „meer dan Turkse lasteringen van de Wederdoperse geest tegen de Drieënigheid Gods". Voor Smout en Trigland betekende „de prins onzer dichters" niet veel meer dan een verachtelijk liedjesschrijver, die ze niet veel woorden waardig keurden.

Een eeuw na Vondels dood bereikte de Amsterdamse kerkeraad het verzoek een krans te mogen leggen op zijn graf in de Nieuwe Kerk. De kerkeraad wees het verzoek verontwaardigd van de hand. Een krans op het graf van iemand die Rooms gestorven was en in zijn leven niets dan verachting had gekoesterd voor de achtenswaardige predikanten van de hoofdstad!

Het is onbegrijpelijk, maar waar dat Vondels hekeldichten lange, lange tijd het beeld van de Kerk en van de predikanten heeft bepaald. Doordat zijn verzen van de ene bloemlezing in de andere overgingen heeft het grote publiek de indruk gekregen dat de dominees in de hoofdstad levende monumenten van domheid en onverdraagzaamheid zijn geweest. Wie hun werken kent weet wel beter. Vondel mag in zijn tijd een groot dichter zijn geweest, maar hij werd gedreven door haat tegen alles wat Gereformeerd was. En zijn hekeldichten zijn — dat is nu wel een algemeen aanvaarde visie — als historische bron volkomen onbetrouwbaar.

We besluiten met de conclusie van Dr. Evenhuis: „In zekere zin is het een eer voor de Amsterdamse predikanten dat mannen als Hooft en Vondel zich zo met hen hebben beziggehouden. Men kan eruit opmaken welk een grote plaats de Kerk nog in de samenleving bekleedde."

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 februari 1979

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De Prins der dichters en de Kerk der Reformatie

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 februari 1979

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's