Christus’ heerlijkheid
En haastig rondom ziende, zagen zij niemand meer, dan Jezus alleen bij zich. Markus 8 : 2 — 8.
Zijn heerlijkheid aanschouwd
Zes dagen zijn voorbij. Zes dagen van lij - densprediking. Zes dagen waarin de woorden van kruis en dood zwaar om Christus en Zijn discipelen hadden heengehangen. Die zwaarte was er in Christus' hart als een zeker weten van de weg, die Hij moest gaan-Die zwaarte was er in de harten van de discipelen als een bang vermoeden, als een dreiging, waartegen ze zich verweerden.
Eer echter de lijdensnacht over Christus' leven dicht en donker dalen zal, licht Zijn heerlijkheid op, als belofte van de dag, die Hij tegen gaat. Maar dan ook als een onderpand van de glorie die Zijn discipelen, ja heel Zijn Kerk met Hem tegengaat. Aan Christus en aan heel Zijn Kerk wordt de vreugde voorgesteld, opdat Hij voor, en zij na, het kruis zouden dragen en de schande verachten.
Na zes dagen neemt Christus drie discipelen mee een hoge berg op. Welke berg is niet precies aan te geven. Misschien was bet een van de toppen van de Hermon. In ieder geval een hoge top. Het gewoel en gewemel van de aarde laten ze ver beneden zich. Het wordt steeds stiller om hen heen. Steeds dichter naderen ze tot de ijle en verheven sfeer, waar de mens en het menselijke alle hoogheid verliest en het hart onder de indruk komt van het goddelijke, het eeuwige.
Jezus bracht hen daar, bezijden alleen, schrijft Markus er met nadruk bij. Zelf komen we er ook maar zo moeilijk. We kunnen de stilte zoeken en we hebben dat ook te doen. Maar wat zit alles ons na! Wat houdt de wereld ons bezet. Alles nemen we mee de stilte in, onszelf nemen we mee. Wat rijk dan als Jezus Zelf ons in de stilte brengt, om aanschouwd te worden in heerlijkheid-
Als ze daar een tijdlang vertoefd hebben, wordt Jezus voor hen van gedaante veranderd. Hij ondergaat een metamorfose. Zijn gestalte begint te stralen. Goddelijke heerlijkheid en majesteit licht in Hem op. Markus schrijft vooral over Zijn klederen. Ze worden blinkende, zeer wit, witter dan een bleker op aarde klederen wit kan maken. Het is ook geen aardse blankheid, maar hemelse. Het is hemelse glans, hemelse heerlijkheid die in Jezus oplicht.
Geen gedaante noch heerlijkheid, heeft Jesaja van Hem geschreven. En dat is vervuld. Van het kindje in de kribbe straalde de armoede af. En de rabbi uit Nazareth was ook al niet heerlijk voor mensenogen. En het zou alleen maar erger worden, alleen maarschandelijker. Hij zou een man aan het kruis worden. Geen lichtvlek maar een schandvlek zou Jezus zijn. Een worm, geen man. Maar hier wordt Zijn heerlijkheid aanschouwd-Een heerlijkheid als des eniggeborenen van de Vader. Hier glanst Hij als de blinkende Morgenster.
Zijn Goddelijke heerlijkheid straalt door het dunne tentdoek van Zijn menszijn heen. En zo wordt Hij gezien door Zijn discipelen. Er staat: Hij werd voor hen van gedaante veranderd. Voor hen, waar zij bij waren. Ze mogen het zien. Ze moeten het zien. Zo hebben Mozes en Aaron, Nadab en Abihu en zeventig van de oudsten van Israël God gezien en onder Zijn voeten als een werk van saffierstenen en als de gestalte van de hemel in zijn klaarheid. Zo aanschouwde ook een Johannes op Patmos Christus in Zijn heerlijkheid.
Zo mag nog de heerlijkheid Gods worden aanschouwd in het aangezicht van Christus. We vertoeven dan op een hoge berg, een heilige berg, waar die berg dan ook is. In de kerk misschien, onder de bediening der verzoening, ja daar vooral. Maar ook op de stille plaatsen en in de stille ogenblikken van ons leven. Ons oog en hart worden verlicht. De nevels klaren op, de duisternissen verbreken en wij zien Jezus met eer en heerlijkheid gekroond. Van onszelf uit, ach van onszelf uit kan alleen maar gelden ten aanzien van Hem: Geen gedaante noch heerlijkheid, dat wij Hem zouden hebben begeerd-Maar nu onze Liefste geworden. Nu Hem zien in de heerlijkheid van Zijn genade voor zondaren. Nu Hem zien in de heerlijkheid ook van Zijn goddelijke macht en majesteit. Nu ontheven aan al wat ons oog en hart van Hem aftrekt, nu Jezus zien en Jezus liefhebben, Jezus toevallen met heel ons hart.
Goddelijke heerlijkheid wordt hier in Christus openbaar. Wat een wonder eigenlijk, deze berg dondert en bliksemt niet. Dat had Sinaï gedaan. Die had gebeefd van de heilige Majesteit Gods. En het volk had de stem niet kunnen horen en Mozes niet kunnen aanzien. Christus' heerlijkheid is vol van genade en waarheid. Ze is zichtbaar voor zondige mensen. Met ongedekt aangezicht mag de heerlijkheid van Christus aanschouwd worden als in een spiegel.
En in dat en door dat aanschouwen wordt Gods Kerk zelf ook van gedaante veranderd, schrijft de apostel. We hebben het beeld van de eerste Adam gedragen. We waren er een schande door, voor God en de mensen. We zullen ook het beeld van de tweede Adam dragen, maar dan tot heerlijkheid. De lichtglans van Christus straalt op de Zijnen af. Ze worden naar hetzelfde beeld van gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid.
Terwijl zo de gedaante van Jezus oplicht in heerlijkheid worden bij Hem ook de gestalten van Elia en Mozes zichtbaar. Het is dan wel helemaal Christus, Die temidden van de gouden kandelaren wandelt. Hij wordt hier gezien tussen de vertegenwoordigers van de kerk van het oude verbond en van het nieuwe, en ook van de triomferende kerk en van de strijdeïide kerk. Christus is daarvan het heerlijk en lichtend Middelpunt. De gemeente is Christelijke gemeente, gemeente in en door Hem.
Elia en Mozes, beiden hebben ze ook op de berg gestaan en Gods heerlijkheid gezien. Mozes in vurige majesteit. Elia in het suizen van een zachte stilte. Beiden hebben ze geijverd voor de heerlijkheid Gods onder de mensen. Het volk Israël moest immers, mocht immers naar Gods wetten leven. Wat is Mozes doende geweest in het onderwijzen en voorstellen van die wet. Wat is Elia doende geweest in het handhaven van die wet. Hij heeft het onder Israël opgenomen voor God en Zijn recht.
Elia en Mozes hebben echter van die heerlijkheid niet veel gezien. Er is onder het
oude verbond alleen maar schuld overgebleven.
Elia en Mozes en Christus. Ja, Christus is de vervulling. Hij gaat de wet en het recht vervullen. Straks moet Hij het dal weer in, een donker dal, een dal van lijden in Godverlatenheid, een dal van dood en ondergang. Maar er zal heerlijkheid zijn voor God en voor de mensen en voor Hemzelf. Elia en Mozes en Christus, ze hebben samen gesproken. Waarover? Juist over die heerlijkheid, die verworven moest worden in schande. Die heerlijkheid, die stralen gaat over mensen, die in de schande van hun zonde het van Hem verwachten.
Zijn heerlijkheid ombouwd?
De drie discipelen mogen getuigen zijn van al dit wonderlijke, al dit verhevene. Ze hebben Christus' heerlijkheid aanschouwd. Ze zijn stille getuigen van het gesprek tussen die hemelse drie. Het moet hun wonderlijk te moede geweest zijn. Ze zijn met verwondering, maar tegelijk ook met heilig ontzag vervuld geweest.
Dan is Petrus het, die het woord neemt. Zomaar, want hem wordt niets gevraagd. Maar zo is Petrus. Hij moet uiting geven aan de verwarde gevoelens van zijn hart. We horen hem zeggen: Het is goed dat wij hier zijn, Laat ons hier drie tabernakelen maken, voor U een, voor Mozes een en voor Elia een.
Het is goed, zegt Petrus. Ondanks het heilig ontzag, de vrees die zijn ziel vervult, is het hem toch goed hier te zijn. De heerlijkheid van Christus doet wel vrezen, maar schrikt niet af. Het is Petrus en zijn broeders goed nabij God te zijn. Ontferming en genade zijn immers de diepste glansen van Christus' heerlijkheid. Dan is er wel beving, maar in die beving liefde en vrede en zaligheid. Voor Petrus is het hier goed, hier bij Jezus.
Waar is het ons goed? Ach, we hebben zoveel plekjes waar wij het goed denken te hebben. Het is schijn, het gaat alles voorbij. De nacht komt. Bij Jezus is het goed, eeuwig goed.
Petrus wil dan tabernakelen, tenten, hutten gaan bouwen voor de drie hemelse verschijningen. Hij wil ze vasthouden. Hij wil ze inkaderen. De heerlijkheid van Christus wil hij met zijn tabernakelen aan de aarde binden. Daar hebt u de godsdienst van de mens, van het menselijke hart. Wij met onze tabernakelen, onze tempels, onze kerken zullen het goddelijke, ja Godzelf wel vasthouden, wel aan ons binden. Des HEF.REN tempel, des HEEREN tempel is hier, zo luidt het al gauw van onze kant.
En daar komt nog wat bij. Petrus wilde die heerlijkheid nü al binden. Maar ze moest verworven worden in dood en ondergang. De weg naar het licht is een weg door de nacht. Petrus wil vooruitgrijpen, voor het lijden uit naar de heerlijkheid. Het lijden lag Petrus immers niet. En het ligt ons geen van allen. De weg van Jezus is de weg van het sterven en opstaan. En de weg achter Jezus niet minder, wel anders, maar niet minder.
Markus schrijft: Petrus zei dit zonder dat hij wist wat hij zei. De vrees verwarde zijn gedachten. Inderdaad. Immers niet Petrus' tabernakelen, maar Gods tabernakel zal de heerlijkheid op aarde brengen en houden. Het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond, dat is getabernakeld. Christus is Zelf de tempel, waarin Gods heerlijkheid woont.. Maar die tempel moet afgebroken worden in de dood. De schuld van onze schande moet worden geboet. En zal worden geboet. En zo zullen zondaren zich koesteren mogen in het licht van Gods vriendelijk aangezicht. De HEERE Zelf zal u tot een Licht wezen en uw God tot sierlijkheid. Laat dat nu nog een beginsel zijn, nu nog een lentebode, de zomer komt, de grote zomer.
Zijn heerlijkheid geloofd
Op Petrus' vraag wordt niet ingegaan. Hij krijgt geen antwoord. Of het moest een stilzwijgend antwoord zijn door wat er vervolgens gebeurt. Er kwam een wolk, die hen overschaduwde. Niet Petrus' tent, maar Gods wolk overschaduwt Christus, Elia en Mozes. De wolk van Gods tegenwoordigheid. Dezelfde wolk was er voor het volk Israël in de woestijn. Een wolkkolom des daags en een vuurkolom des nachts. De wolk waarin de HEERE Zich openbaart en verhult. De wolk Die Zijn schaduw is, Zijn bescherming. In die schaduw mag Christus een ogenblik rusten, eer de strijd begint.
Uit die wolk klinkt dan Gods stem: Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem. De HEERE wijst Hem nog eens uitdrukkelijk aan. Op Deze rust Mijn eeuwige liefde. En in niemand anders zal die eeuwige liefde gevonden worden. Hij is de Zoon van Mijn welbehagen. Er zullen ogenblikken komen waarin dat wel heel anders lijkt. Er zal een ogenblik zijn waarin niet hemelse liefde, maar hemelse toorn zich over Hem uitgiet. En toch, Deze is Gods Geliefde.
Tot Wie zullen wij dan heengaan? Waar zullen wij Gods liefde zoeken? Bij mensen? Bij onszelf? Ach, we houden dan alleen maar toorn en ondergang over. Christus is Gods Geliefde. En die Geliefde gaf Hij tot een volkomen verzoening van al onze zonden. En daarom: Hoort Hem.
Dat blijft van alles over. Hem te horen. Zijn woord aan te nemen en het te geloven en daarop te rusten voor tijd en eeuwigheid. Als de stem verklonken is en de discipelen haastig en schichtig om zich heen kijken, zien zij niemand meer dan Jezus alleen bij zich. Al het wonderlijke, al het hemelse is weg. Ze zijn weer met Jezus alleen, met Jezus zoals ze Hem dagelijks bij zich hadden in aardse, menselijke gestalte. Met die Jezus moeten ze verder door het geloof.
Zijn heerlijkheid wordt niet langer gezien, maar mag nu verder worden geloofd. Wat zou dat geloof aangevochten en bestreden worden. Straks zouden ze Hem voor Kajafas zien staan, beklaagd en bespot. Ze zouden Hem zien in het rechthuis van Pilatus als een spotkoning, met een doornenkroon. Aan de voet van Zijn kruis zouden ze staan. Daar zou Hij, Hij dan, hangen, Wiens heerlijkheid zij.op de berg hadden gezien. Geen gedaante noch heerlijkheid! Zalig zijn ze, die niet gezien hebben en nochtans geloofd.
Ook heden moet het geloof in Christus' heerlijkheid door wegen van aanvechting en strijd. Gods kind houdt niets anders over dan Jezus alleen bij zich. Hoe? In de dwaasheid van de prediking. In de armoede van het Woord en de belofte Gods. De werkelijkheid druist er dwars tegen in. De werkelijkheid van de machten om ons heen. De werkelijkheid van de machten die ook onszelf beheersen en die de heerlijkheid van het nieuwe godzalige leven telkens weer verduisteren, En onze gebedsworsteling is: Waar blijkt Uw trouw nu, waar Uw eer.
De berg der verheerlijking moet verlaten en het dal moeten we in, Jezus achterna. Zo iemand achter Mij wil komen, die neme zijn kruis op en volge Mij. Kan dat? Ja, dat kan en dat mag om het Woord. Deze is Mijn geliefde Zoon. Hoort Hem. Dat kan en dat mag door het geloof hangende aan de mond van God. Door dat geloof waarmee Hijzelf onze ongelovigheid te hulp komt, waarin Hij ons Zelf leidt en draagt en tot heerlijkheid brengt. In de kracht Gods worden we door het geloof bewaard tot de zaligheid.
Wat vijand tegen Hem zich kant'. Mijn hand, Mijn onweerstaanb're hand Zal hem bekleen met schaamt' en schand'; Maar eeuwig bloeit de gloriekroon Op 't hoofd van Davids grote Zoon.
A.
Jac. W.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1979
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1979
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's