Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Christus van God verlaten

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Christus van God verlaten

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

En als de zesde ure gekomen was, werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. En ter negender ure, riep Jezus met een grote stem, zeggende: loï, Elöi, Lama sabachtanie, hetwelk is overgezet zijnde: ijn God, Mijn God! Waarom hebt Gij Mij verlaten? Markus 15 : 33 en 34.

In duisternis

Ineens wordt het donker op Golgotha, zomaar midden op de dag, als nog maar de zesde ure gekomen is. De hele aarde hult zich in een onheilspellend duister. Het is immers geen duister, dat te verklaren valt. Een zonsverduistering is rond de paastijd onmogelijk. Het is een nacht, die God over Golgotha legt.

Als een verhulling. De HEERE verbergt Jezus voor het spottend oog en hart van de omstanders. Nu het uur van het offer geslagen heeft hult God het Lam in het donker. Dit uur is een heilig uur. Hij wil dat zelfs spotters daar wat van zullen verstaan. Maar het wordt ook voor allen afgeschermd. In het heilige der heiligen mag niemand komen. Dit duister is als het voorhangsel dat God neerlaat van de hemel. Wat er op deze grote Verzoendag gebeurt is eigenlijk alleen een zaak tussen God en de Hogepriester, Die nu Zelf het offer is. Het eigenlijke van Golgotha onttrekt zich aan ons.

De Golgothanacht is echter meer nog dan een verhulling, een openbaring. Openbaring van de vloek Gods. Als het daarover gaat doet heel de aarde, heel de kosmos mee. De zonde legde immers haar vloek op heel het bestaan. De hemel en de aarde zijn ontwricht om onze zonden. En die ontwrichting spitst zich nu toe. De orde van dag en nacht, van licht en duisternis wordt ontsteld. Het wordt nacht op het hoogst van de dag. De duisternis verdrijft het licht.

Deze duisternis is ook openbaring van de toorn Gods. Wat hebben de Egyptenaren dat moeten ervaren. Drie dagen lang was hun land gehuld in een dikke, donkere nacht. God toornde over de Farao met zijn harde hart. En bij de Rode Zee keerde de wolkkolom haar donkere kant naar de Egyptenaren ten teken van de grimmigheid Gods. En ook Israël zou bij voortgaande ongerechtigheid die duisternis Gods moeten vinden. En het zal te dien dage geschieden, spreekt de Heere HEERE, dat Ik de zon op de middag zal doen ondergaan en hét land bij lichte dag verduisteren. De oordeelsdag des HEEREN zou komen als een dag der duisternis en der donkerheid, een dag der Wolk en der dikke donkerheid. .

In deze duisternis wordt Christus gehuld. Deze verschrikking komt over Hem. De verschrikking van de eeuwige toorn Gods. In het tijdsbestek van drie uur moet Hij de eeuwigheid van Gods toorn over de zonde door, niet over slechts één enkele zonde, maar over de zonden van het ganse menselijke geslacht. Heel de heilige afschuw Gods van het kwaad ontlaadt zich op Hem. De zon kan alleen maar wegschuilen, de natuur haar adem inhouden, en wij er verslagen en verstomd bij staan. De grimmigheid van die toorn moest immers over ons worden uitgegoten. Het zijn niet Uw zonden, maar mijn zonden, o Jezus, die uw levenslicht verduisteren in een eeuwige nacht. Ik heb mij dit waardig gemaakt. Mijn krenking van de heilige liefde Gods roept om straf. Gods heilige ogen zijn te rein om mijn opstand en mijn wrevel tegen Hem te aanschouwen. Mijn huichelachtigheid, mijn valse vroomheid, mijn halfheid, mijn afkeringen, heel dat vervloekte zondaarsbestaan, dat ik omdraag, dat ik ben voor God heeft dit teweeggebracht. Als de kosmos haar adem inhoudt op Golgotha, dan past ons dat helemaal!

Wie zichzelf leerde kennen kan alleen maar met gebogen hoofd op Golgotha staan. En wie zichzelf niet leerde kennen, moet hier maar eens zien wat de zonde baart. En moet maar bedenken dat er buiten deze Jezus, Die hier in duisternis hangt, geen slachtoffer meer overblijft voor de zonde. En wetende de schrik des HEEREN, die wetende van de donder van de Sinaï, die wetende van de duisternis op Golgotha, bewegen wij de mensen tot het geloof. Want indien dit aan het groene hout geschied is, wat zal aan het dorre geschieden?

Wie zichzelf leerde kennen, mag ook in heilige verwondering op Christus zien. Hij trok al de toorn Gods op Zich samen. Hij liet Zich tot zonde maken en droeg de toom. En droeg haar weg. In deze stikdonkere nacht werd Hij licht, eeuwig licht. In deze duisternis gaat de zon der gerechtigheid op en er zal genezing zijn onder Zijn vleugelen. Uw licht zal in de duisternis opgaan en uw donkerheid zal zijn als de middag, en de HEERE zal u gedurig leiden en Hij zal uw ziel verzadigen in grote droogte, en uw beenderen vaardig maken en gij zult zijn als een gewaterde hof en als een springader der wateren, welker wateren niet ontbreken. Want de mond des HEEREN heeft het gesproken.

Wat kunnen we ons in de macht der duisternis voelen. Als de zonden aanklagen. Als wij enigszins gaan ontdekken wie wij zijn voor God en er iets van gaan verstaan, hoe de HEERE wel over ons denken moet. Overal vinden we duisternis in ons hart, en om ons heen. Op alles ligt de sombere wade van de dood. Alles moet immers ondergaan in Gods eeuwige toorn.

En van die duisterheden komen we in dit leven nooit helemaal af. Ook in u, die het licht leerde kennen in Christus kan het toch nog zo menigmaal duister zijn. Wat zijn Gods wegen in het leven soms duister. Wat kunnen de zonden, de mismoedigheden, het ongeloof als dichte nevels zich om ons hart winden. We wachten op het licht, maar ziet, er is duisternis, op een grote glans, maar wij wandelen in donkerheden. Wij tasten naar de wand gelijk blinden. Wij kunnen er niet meer doorzien.. Alles versombert en verdonkert.

Ons wordt dan het Lam Gods gepredikt. Hij droeg onze smarten. Hij liet Zich in onze duisternis hullen. In die duisternis mogen wij Hem vinden. Hij is er bij ons, vlak bij ons. Hij is er voor ons. Zelfs al ga ik door het dal van de schaduw des doods, ik zal geen kwaad vrezen, want Gij zijt bij mij. Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij. Daarom, wie in de duisternissen wandelt en geen licht heeft, die mag betrouwen op de naam des HEEREN en steunen op zijn God.

Tot een bittere klacht

Drie uren lang is het donker op Golgo-

tha. Aan het eind van die uren klaagt Christus met grote stem Zijn verwarring, Zijn angst en eenzaamheid uit. Het enige kruiswoord, dat Markus ons van Jezus geeft, is deze bittere klacht. Christus klaagt er Zijn nood in tot God.

Het zijn woorden van het Woord, waarin Hij klaagt. Het zijn woorden uit het boek der psalmen, waarin zovelen van Gods kinderen hun nood vonden vertolkt. Waar kunnen we ook betere woorden vinden om te zingen, maar ook om te klagen en te wenen dan in het Woord. We willen nog wel eens graag origineel, oorspronkelijk zijn. In de nood van ons leven echter doen onze woorden het niet. Gods woorden wel. Zij kunnen cn mogen het zijn. Zij geven houvast. Zij dragen ons door het duister heen. Christus woont in het Woord. Maar dan wel op een heel bijzondere wijze. Hij vervult het Woord. Wat in de Schriften werd aangeduid en voorgetekend wordt in Hem vol, wordt in Hem werkelijk. Ook wat in de Schriften van psalm 22 van Hem gezongen is.

In die Schriften horen wij David klagen over Godverlatenheid. Er wordt geklaagd over een vijandelijke macht, die omringt. Als honden vallen de vijanden aan met opengesperde monden, verscheurend en brullend als leeuwen. Behalve de benauwing is er ook nog de spot. De benauwde voelt zich een worm, een smaad van mensen. De lip steekt men naar Hem uit, men schudt het hoofd over Hem. Temidden van al die ellende tast Hij naar God. Op die God hebben toch de vaderen vertrouwd en zijn niet beschaamd geworden. Maar Hij tast in een niets. God antwoordt niet. Gods gunst is geweken. Gods tegenwoordigheid is in afwezigheid verkeerd.

Deze Schrift vervult nu Christus. Een muitgespan omringt Hem. Een duivels muitgespan. Zij hadden voor Hem het veld moeten ruimen. Hij had hen geboden heen te gaan en hun willoze prooien prijs te geven. Nu komen ze wraak nemen. Nu valt de macht der hel op Hem aan. Waar is nu Uw God, op Wie ge bouwde en aan Wie ge Uw zaak vertrouwde?

In die duisternis grijpt Christus naar God, maar Hij grijpt in de leegte. God heeft Zich van Hem afgekeerd, Zijn God. De hemel is gesloten. De aarde wil Hem niet meer hebben, maar het diepste is: de hemel Zelf stoot Hem uit. Hij hangt tussen hemel en aarde, overgeleverd aan de machten der hel. Wie zal het verstaan? Hij heeft het alleen verstaan! De bok op de Grote Verzoendag werd heengezonden, de woestijn in. Dat was een onzalig oord. Een oord waar boze en duistere machten heersten. In die woestijn woont Christus 'n eeuwigheid van drie uren. In die woestijn woont Hij zonder Zijn God.

Hoe ontroerend heeft Christus niet gesproken van de eenheid die er was, tussen Hem en Zijn Vader. Ik en de Vader zijn Eén. Die Mij gezonden heeft is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten. En bij het graf van Lazarus luidde het: Doch Ik wist, dat Gij Mij altijd hoort. En nog in de afgelopen nacht heeft Hij gesproken: Ziet, de ure komt en is nu, dat gij Mij alleen zult laten; en nochtans ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij. Nu is Zijn Vader tegen Hem. Nu vindt Hij geen gemeenschap, maar afkering. God is van God verlaten.

Waarom hebt Ge Mij verlaten, klaagt Christus. Het is geen vraag, die op antwoord wacht. Het is een bange klacht, een worsteling. Laten we maar voorzichtig zijn met onze toelichtingen. Er is wel een antwoord. Wij mogen vanuit de Schrift ook wel een antwoord weten. Maar dat kan Zijn lijden nu geen verlichting geven. Dat is onze winst. Hij verliest alleen maar. Hij verliest Zijn God. En in dit „waarom" klaagt rlij het bittere raadsel van Gods gesloten hart uit. „Waarom", we willen dat ook wel eens naar de hemel schreeuwen. En zeker, er zijn duisterheden en bitterheden genoeg. Maar ons ., waarom" blijft altijd betrekkelijk. We hebben immers gezondigd. Onze wanhoopskreet moet verstillen in belijdenis van schuld. Ons ten hemel geheven hoofd moet buigen. Wij zijn zondaren. Hij niet. Hij heeft de wil van Zijn Vader in alles volbracht.

In dit roepen trilt de spanning van Christus' hart, van Zijn verbijsterd hart. In de duisternis worstelt Hij om God, om Zijn God. Dat is aangrijpend. In dit angstig ogenblik dringt Hij Zich dicht tegen Zijn God aan. Mijn God, Mijn God. Ondanks alles is God Zijn God. Zal de verzoeking Zijn hart niet bevangen hebben om God maar te zegenen cn te sterven? De duivelen zullen niet nagelaten hebben Hem dat in te fluisteren. God zag toch niet meer naar Hem om, moest Hij dan nog naar God omzien? Zo zeggen velen heden God vaarwel. Het baat toch niet Hem te dienen. We vinden er geen profijt bij. Wij krijgen er geen beter gemakkelijker leventje door hier op aarde, waarom zouden we dan nog Zijn wacht waarnemen? Tegen de discipelen had Hij Zelf eens gezegd: Wilt gijlieden ook niet heengaan? Is nu voor Hem de ure niet gekomen om heen te gaan? Er is toch alle reden voor. Wat groot dan dat Mijn God. Hij houdt vast, waar Hij losgelaten wordt. Hij is de Overste Leidsman en Voleinder des geloofs. Hij heeft voorgeloofd en doorgeloofd. Zijn heerlijke Naam zij geloofd.

Maar keren wij ook hier tot onszelf in. Als het over verlaten gaat. Wie zijn daarmee begonnen op deze wereld? Wij toch! We hebben de HEERE verlaten dagen zonder getal. Wij hebben ons afgekeerd van Plem, in W 7 iens gemeenschap wij het leven hadden en hebben. We zochten gemeenschap met de vorst der duisternis en we zoeken die nog.

Verstonden we het? Wat gaan we God dan missen! Dan is er voor ons alleen nog gemeenschap te vinden in God. Maar die gemeenschap hebben wij gebroken. We voelen ons verlaten, maar door eigen schuld. Wat is dat dan groot! Die verlatenheid en verlorenheid nam God Zelf op Zich. Wij moesten verlaten worden voor eeuwig. Hij verliet Zijn Zoon in de eeuwigheid van Golgotha. Wat een heerlijk kruisevangelie. Het mag verkondigd worden aan allen die de breuk in hun hart omdragen. Aan allen die verlaten en verloren door het leven menen te gaan. God wil toch niet meer naar mij omzien. God kan niet meer naar mij omzien. Niet te vlug dan maar gesproken. En niet teveel toegegeven aan het zwaarmoedig hart. Hij zag immers niet naar Zijn eigen Zoon om". Toen is er gemeenschap verworven. Toen is er vrede gesticht tussen de aarde en de hemel. Hij stond in de scheur. Hij werd. verscheurd, maar zo verbond Llij. Zo verwierf Hij verzoening. En alle klachten die wij hebben over onszelf en misschien zelfs ook over God, mogen verstillen bij Zijn klacht. Alle klachten mogen jubels worden. Jubels over het grote wonder van Gods genade in de Heere Jezus Christus.

En als Gods kerk nog verlatenheid vindt... W T at niet onmogelijk is. Nieuwe zonden brengen immers scheiding. En soms wil de HEERE het dode hart wekken door Zich te onttrekken. Als Gods kind nog verlatenheid vindt, mag het geweten worden dat die verlatenheid ten diepste gedragen wordt door gemeenschap. Die verlatenheid is er alleen maar uit liefde, die beproeft. Het bittere hart van die verlatenheid is weggeleden door Christus. Daarom kan het voor Gods Kerk alleen nog maar een klein ogenblik zijn. Voor een klein ogenblik heb Ik u verlaten, maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen, spreekt de HEERRE. Christus vond een eeuwigheid van verlatenheid. Nu mag voor zondaren gelden: Ik zal u niet begeven en u niet verlaten.

Christus klaagt Zijn bange klacht in het duister van Golgotha. Wie zou niet wenen! Liet is mijn verbreking, die U verbreekt. Maar ook: wie zou niet roemen! Het is Uw verbreking, die mij gemeenschap geeft, gemeenschap met God tot een eeuwig leven. En wie zou zich niet verwonderen! Mijn God, Mijn God, waarom hebt Ge mij niet verlaten, maar gezegend en gered? Wat is Uw liefde ondoorgrondelijk, dat nu niets mij zal kunnen scheiden van de liefde Gods in de Heere Jezus Christus.

Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij En redt mij niet, terwijl ik zwoeg en strij', En brullend klaag in d' angsten, die ik lij', Dus fel geslagen? 't Zij ik, mijn God, bij dag moog' bitter Gij antwoordt niet; [klagen, 't Zij ik des nachts moog' kermen. Ik heb geen rust, ook vind ik geen ontfermen In mijn verdriet.

A.

Jac. W.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 april 1979

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Christus van God verlaten

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 april 1979

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's