Periodieke aftreding van ambtsdragers
Regeren is vooruitzien, zegt het spreekwoord. Vandaar dat men in verschillende gemeenten alweer bezig is zich te bezinnen op de (her)verkiezing van ambtsdragers. Ik kwam althans in diverse - kerkboden mededelingen tegen waarin de namen werden genoemd van broeders die aftredend en al dan niet herkiesbaar zijn, en oproepen om namen in te dienen van lidmaten van wie men meent dat zij voor verkiezing in aanmerking komen. Een zaak die vele kerkeraden weer hoofdbrekens zal kosten, want vooral in kleinere gemeenten blijkt het telkens meer moeilijkheden op te leveren, de vakatures vervuld te krijgen. Het aantal potentiële ambtsdragers is vaak beperkt en wanneer de gekozenen dan onverhoopt nog bedanken staat men opnieuw voor het probleem...
Waarom is toch die bepaling gemaakt dat een ouderling of diaken maar zoveel jaar mag dienen. Dat is een vraag die iedere keer weer opduikt in discussies over de ambten. De huidige kerkorde bepaalt dat een ambtsdrager één keer gekozen en daarna nog twee keer herkozen kan worden. Eén zittingsperiode duurt vier jaar, zodat een eenvoudige rekensom ons kan leren dat men hoogstens twaalf jaar zitting kan hebben in de kerkeraad en dan onverbiddelijk moet verdwijnen, tenzij in zeer bijzondere gevallen waarvoor dispensatie kan worden gevraagd.
De oude synoden
Wanneer wij de huidige praktijk vergelijken met de bepalingen die de eerste synoden na de Reformatie hebben gemaakt, dan zitten wij met onze maximale twaalf jaar erg gunstig! Reeds op het Convent van Wezel (1568) werd deze zaak aan de orde gesteld en daar luidde het oordeel van de weleerwaarde en eerwaarde broeders dat „de ouderlingen en diakenen die trouwelijk hebben gediend, behalve de dagelijkse hun overkomende moeilijkheden, niet dan met groot nadeel van hun huiszaken hun ambten bekleden" en dat het daarom nodig was dat „jaarlijks een nieuwe verkiezing zal worden gedaan, zodat na voleinding des jaars of na zes maanden de helft van hun dienst ontslagen zal worden en anderen in hun plaats zullen worden gesteld". Wezel liet echter wel de mogelijkheid open dat „de bekwaamste ouderlingen en diakenen die van toegenegen wille zijn" zouden worden verzocht „het volgende jaar of half jaar de gemeente in hun beroep te willen dienen".
Dit was wel een zeer optimistische opvatting over de duur van de zittingsperiode! De broeders mochten slechts een jaar of slechts een half jaar dienen. Mensen met bijzondere begaafdheden mochten desgewenst nog een periode van een jaar of van een half jaar uitzitten, maar dan was het ook definitief afgelopen.
Merkwaardig is ook het motief: „de dagelijkse hun overkomende moeilijkheden" (daarbij zullen we zeker wel moeten denken aan de lasten die het ambt meebrengt) en als gevolg daarvan „groot nadeel van hun huiszaken". Onze vaderen hadden toch wel een open oog voor het feit dat gezin en beroep door het ambtelijk werk behoorlijk in de verdrukking kunnen komen.
Op de Synode van Embden (1571) kwam de zaak opnieuw ter sprake. Kort en bondig werd daar vastgesteld: „Alle jaren zal het halve deel, zowel der ouderlingen als der diakenen, veranderd worden, andere in hun plaats gesteld zijnde, die ook twee jaren lang zullen dienen".
Men ziet: de zittingsduur is nu twee jaar geworden, terwijl de helft van de kerkeraad het ene jaar, en de andere helft het andere jaar aftreedt. Er werd nog een verzachtende bepaling aan toegevoegd, namelijk dat de kerken „onder het kruis" (we zitten immers nog midden in de tijd van de vervolging!) de vrijheid kregen korter of langer tijd te stellen, naar gelegenheid en nooddruftigheid". Dordrecht nam in 1574 de bepaling van Embden letterlijk over: „Plet halve deel der verkozen ouderlingen en diakenen zal alle jaren veranderd worden". Middelburg (1581) onderstreept nogeens het twee jaar dienen, maar laat de deur open voor uitzonderingsgevallen: „De ouderlingen en diakenen zullen twee jaar dienen en alle jaar zal het halve deel veranderd worden en anderen in hun plaats gesteld... ten ware dat de gelegenheid en het profijt eniger kerken anderszins vereisen".
Op hetzelfde spoor zit de Synode van Den Haag (1586) en de Nationale Synode van Dordrecht (1618-1619).
Vrees voor dictatuur
Deze greep in de historie kan ons leren hoe belangrijk onze vaderen deze zaak hebben gevonden. Telkens weer wordt er de nadruk op gelegd dat de ouderlingen en diakenen slechts twee jaar mogen dienen, in uitzonderlijke gevallen vier jaar, maar dan moesten ze ook onverbiddelijk aftreden. Een enkel argument voor deze betrekkelijk korte termijn zagen we al doorschemeren: de zwaarte van het ambt en de zorg voor het gezin. Daar komt natuurlijk een motief bij dat in de synodebesluiten niet wordt genoemd, maar dat in het Gereformeerd kerkrecht op de achtergrond altijd zwaar meegeteld heeft, namelijk de vrees dat iemand heerschappij zou gaan voeren over het erfdeel des Heeren. Als iemand, als is hij nog zo bekwaam, en al heeft hij nog zulke grote gaven, jaren en nogeens jaren in de kerkeraad zou zitten, dan is de vrees gewettigd dat hij zichzelf als onmisbaar zou gaan beschouwen, of dat anderen zouden denken dat met hem de gemeente staat of valt. De kerkgeschiedenis levert voorbeelden genoeg van mensen die ontegenzeggelijk capaciteiten hadden om leiding te geven, maar die door hoogmoed of door dictatoriale neigingen een gemeente hebben verscheurd. Dat gevaar zagen onze vaderen op de loer liggen en daartegen wilden ze maatregelen nemen. De Gereformeerde Kerk in ons vaderland heeft dan ook tot de Franse Revolutie toe strikt de hand gehouden aan de periodieke aftreding van ambtsdragers. Men sla slechts een willekeurig acta-boek op uit de 17de of 18de eeuw en men zal ontdekken dat aan hét eind van het jaar het vaste agendapunt was: „het vermaken des kerkenraads". Daar was geen pardon voor, wie twee jaar gezeten had moest eruit! Het komt vaak genoeg voor dat twee jaar later de afgetredene weer terugkomt in de kerkeraad, maar dan was in ieder geval zijn dienst twee jaar onderbroken geweest. Zelfs de schijn dat iemand van de ambtsdragers de macht aan zich had getrokken werd angstvallig vermeden.
De huidige praktijk
De Kerkorde van onze Nederlandse Hervormde Kerk (1951) heeft op het eerste gezicht vrij ingewikkelde bepalingen ten aanzien van de aftreding van ambtsdragers, die echter tot eenvoudige proporties kunnen worden teruggebracht. Gebruikelijk is dat in kleinere gemeenten de helft van de kerkcraads leden om de twee jaar aftreedt. Met dien verstande dat een ambtsdrager na een periode van vier jaar volgemaakt te hebben, nog tweemaal herkiesbaar is, zodat hij twaalf jaar zitting kan hebben in de kerkeraad.
De Kerkorde is echter een net met vele mazen... Vooreerst kan gebruik gemaakt worden van de mogelijkheid om voor een aftredende en niet meer herkiesbare broeder dispensatie aan te vragen bij het breed moderamen van de Classis. Wordt dat verleend, dan kan de betreffende ouderling of diaken weer aan een nieuwe periode van vier jaar beginnen. Voorts kan men iemand die niet meer voor verkiezing in aanmerking komt ouderling of diaken maken met een bijzondere opdracht. En uiteraard kan men een afgetreden broeder na betrekkelijk korte tijd weer opnieuw kiezen, waarmee weer een nieuwe periode van twaalf jaar kan worden ingeluid. Het behoeft nauwelijks te worden gezegd dat van al deze mogelijkheden nogal gebruik wordt gemaakt (of moeten we zeggen misbruik? ). Met name dan in wat kleinere gemeenten w T aar het toch al zoveel moeite kost geschikte ambtsdragers te vinden.
Wat zullen we van deze dingen zeggen? Onze vaderen hebben streng de hand gehouden aan de periodieke aftreding om alle heerszucht en dictatuur te voorkómen. Nu moeten we elkaar niet vastprikken op een exact aantal jaren, maar wanneer iemand langer in de kerkeraad zit dan de toegestane tijd, en dan nog langs een slinkse weg, dan moeten we eerlijk bekennen dat dit in strijd is met de geest van de Dordtse Kerkorde. En wanneer men ook in onze eigen kring op een of andere manier de hand licht met deze bepalingen, dan overtreedt men niet alleen de Kerkorde, maar dan handelt men in strijd met de bedoelingen van onze vaderen.
Wat dat betreft is men, naar ik meen, in de Gereformeerde Kerk vandaag de dag veel consequenter. Iemand die aftredend is, is niet terstond herkiesbaar. Men gaat er in principe van uit dat elk meelevend gemegntelid in aanmerking komt om verkozen
te worden tot ouderling of diaken, zodat ieder op zijn beurt voor een bepaalde periode kerkeraadslid kan ziin, En bedanken voor de benoeming is alleen toegestaan in zeer bijzondere gevallen. Men spreekt dan niet van „bedanken", maar „ontheffing vragen".
Er is natuurlijk ook een andere kant aan deze zaak. Het kan zijn dat een bepaalde ambtsdrager capaciteiten heeft die men in het belang van de gemeente liever niet verloren ziet gaan. Geen wonder dat dan naar middelen wordt gezocht om de aftredende ambtsdrager te behouden. Het kan ook geen kwaad dat er in een kerkeraad met diverse jongere krachten één of twee van de oudere gardé blijven zitten om de jonge broeders met raad en daad bij te staan. Maar de uitzondering moet niet tot regel worden. Alle heerschappij moet. uit de gemeente van Christus worden geweerd. En in het Koninkrijk Gods is niemand onmisbaar, ook al zijn ambtsdragers soms zo dwaas dat te denken...
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 oktober 1979
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 oktober 1979
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's