Besnijdenis zonder handen
„In Welken gij ook besneden zijt met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleses, door de besnijdenis van Christus. Zijnde met Hem begraven in de doop, in welken gij ook met Hem opgewekt zijt, door het geloof der werking Gods, Die Hem uit de doden opgewekt heeft". Coll. 2 : 11, 12.
besnijdenis zonder handen
In deze verzen komen we weer meer aan de weet omtrent de inhoud van de dwaalleer in de gemeente van Kolosse. Paulus verklaart zijn vorige opmerking, namelijk dat de gemeente in Christus alles heeft, nu nader. „In Welken..." Bedoeld is: in Christus. In Christus „, .. zijt ook gij besneden met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt..."
Gij zijt in Hem volmaakt. Dat krijgt hier nadere uitleg. In Christus zijn ze besneden. Vele uitleggers nemen aan dat de besnijdenis een belangrijk onderdeel was in de dwaalleer. Niet alleen de besnijdenis. Ook wel het onderhouden van bepaalde gebruiken en ceremoniën, zoals we verderop zullen merken. Maar ook de onderhouding van de besnijdenis kreeg veel accent. Een uitlegger meent zelfs dat men het deed voorkomen alsof de besnijdenis het begin, een soort introïtus vormde van de weg naar de volmaaktheid, naar de volkomenheid. En die weg werd dan verder omtuind door geboden en verboden (zie vers 16 w). Zo liep men dan zelf dc weg naar het volledig afleggen van het vlees (Lohmeijer).
Wel, daartegen verzet zich de apostel met alle kracht. Deze besnijdenis is helemaal niet meer nodig. En wie hem wel als noodzakelijk propageert, tast daarin de algenoegzaamheid van het offer van Christus aan. Ze zijn al besneden, namelijk in Christus. Zodra ze in Christus overgingen, deelden ze in de besnijdenis. Maar dan wel een andere dan onder de Joden gebruikelijk was en is. Paulus noemt deze besnijdenis „die-zonderhanden-geschiedt". In het Grieks wordt hier één woord gebruikt. Het is het omgekeerde van de uitdrukking „met handen gemaakt".
Met-handen-gemaakt, dat betreft alles hier op aarde. Dat geldt al wat mensenwerk is. Alles wat met-handen-gemaakt is, houdt daarom geen stand, is niet bestendig, gaat voorbij. Het wordt soms gezegd van de afgoden: e zijn der mensen handen werk (zie Psalm 115). Maar van de geestelijke besnijdenis die de apostel hier bedoelt, geldt: ie zonder handen geschiedt. Daar komt geen rabbijn en geen mes aan te pas. Dat is Gods werk, Geesteswerk. Het woord „besnijdenis" wordt hier dus niet in letterlijke, maar in oneigenlijke zin gebruikt. Dat komt meer voor in de Schrift. Er wordt gesproken over de besnijdenis van de voorhuid van het hart (Deut. 10 : 16). Jeremia roept de mannen van Juda op tot het zich „den HEERE besnijden en tot het wegdoen van de voorhuiden hunner harten" (4 : 4). En Paulus zegt de Filippensen met klem: ij zijn de besnijdenis, wij die God in de Geest dienen en in Christus Jezus roemen en niet in het vlees betrouwen (3 : 3).
De besnijdenis die Paulus bedoelt is geen lichamelijke ingreep. Wc zijn met een uiterlijke operatie niet'gered. Er is een geestelijke ingreep nodig. Het hart moet besneden worden. Wel, in die besnijdenis deelt u door uw in-Christus-zijn. „In Wie gij ook besneden zijt met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt". En wat houdt die geestelijke besnijdenis dan in? Wel, er staat dan: „...in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleses...". Met „vlees" wordt hier bedoeld: de mens zoals hij leeft in en ook onder de overheersende macht van de zonde. Vlees, dat is zijn verdorven natuur. Dat „vlees" wordt hier een „zonde-lichaam" genoemd. Dat is net als een kleed dat om ons heenhangt en dat ons helemaal aankleeft. Dat wordt uitgetrokken in de hier geestelijk bedoelde besnijdenis van het hart. We zeggen wel eens: ze hebben me een jas uitgetrokken. Dat gebeurt er nu ook waar een mens in Christus overgaat: de jas, het zonde-lichaam van het vlees wordt uitgetrokken. Lichaam moet u dus.ook niet letterlijk opvatten. Een „bekeerd mens" is niet iemand die zijn lichaam mag verwaarlozen. Nee, „lichaam" wil hier zoveel zeggen als „bestaanswijze", „ik-zelf". En die bestaanswijze is het beste getypeerd met „vlees". „Door de besnijdenis van Christus", staat er dan nog achter. Daarbij moet u niet zozeer denken aan Christus' eigen besnijdenis. Veeleer aan het heil dat gans en al in Chrisus te vinden is. De besnijdenis-met-handen onderstreepte; slechts door bloed is er vergeving. In Christus vond deze besnijdenis haar vervulling. Zijn bloed heeft gevloeid. Aan het kruis trof het zwaard der gerechtigheid Zijn lichaam en ziel. Dat is de besnijdenis van Christus. Zijn offer, de verzoening die Hij aanbracht. Zijn Borglijden, Zijn Middelaarbediening. Het lichaam der zonden des vleses werd Hem „omgehangen", ja Hij werd tot „het lichaam der zonden des vleses" voor Zijn volk. Gods rechtvaardig mes snééd Hem weg uit het land der levenden. Bloeden moest Hij, wilde Hij. En daarin doet nu de Geest „onbesnedenen van hart" delen. „De apostel zegt dat wij dit verkrijgen door Christus, gelijk voorwaar de ganse wedergeboorte Zijn weldaad is. Hij is Degene die de voorhuid van ons hart besnijdt, dat is, die alle begeerlijkheden des vleses doodt, niet met de hand maar met Zijn Geest. Ze heeft men dan in Hem wat de figuur (— besnijdenis met de handen, JM) beduidde" (Calvijn).
Daarom, geen lichamelijke besnijdenis hebben we meer nodig, maar de Christusbesnijdenis is onmisbaar. We zijn met een wet-zus en een gebod-zo niet klaar. Het is niet goed te maken met een stelletje regels. Het is geen kwestie van uitwendig snijden in het zichtbare vlees. Maar veelmeer een „besnedene-van-hart" geworden te zijn. En die ingreep doet meer pijn, dan het scherpste mesje van de rabbijn die de lichamelijke besnijdenis uitvoert. Het trekt het lichaam der zonden des vleses uit. Het doet me sterven aan mezelf. Het brengt me in de dood met alles wat me zo lief is. Mijn lieve ik gaat er aan. In Christus, de besnijdenis van Christus, ga IK ten onder. Is dat niet de besnijdenis-zonder-handen in haar kern? Niet meer ik leef. Maar Christus leeft in mij. In principe word ik bij mijn overgang in Christus van dat lichaam der zonde ontdaan. Ja, het is er nog wel, het doet zijn kracht nog wel gevoelen, maar toch is de heerschappij van het lichaam der zonde gebroken. Er is in „gesneden' 'door de Geest en er wordt voortdurend in „gesneden". De „besnijdenismet-handen" is een éénmalige ingreep. Maar de „besnijdenis-zonder-handen" krijgt een vervolg in de dagelijkse afsterving van de oude mens. Dat kleed van het lichaam der zonden des vleses is niet zomaar weg. En toch gaat het weg. Want in Christus is het oude ten principale voorbij gegaan. Het is alles nieuw geworden. Met Zijn Geest besnijdt Christus voortdurend de Zijnen. Dan gaat het mes in onze ijdelheid. Dan geeft het mes een diepe kerf in onze hoogmoed. Dan bloedt de ziel van de wond in de aardsgezindheid. Zo worden we besneden ons hele leven door. Hoe dan? Wel, doordat de Geest ons in Christus deed overgaan. Wij, eertijds onbesnedenen van hart. Maar nu besneden door de besnijdenis van Christus. En hoe meer Christus gestalte in ons verkrijgt, des te meer gaat dat lichaam der zonden des vleses er aan.
Doop, begraven, opgewekt.
De apostel legt vervolgens sterke nadruk op het heilshistorische element. Wanneer en waar is dat alles nu met de gemeente geschiedt. Hij zegt: „Zijnde met Hem begraven in de doop...".
Met Christus werden de Zijnen mee begraven. Om dat „begraven" gaat het de apostel in eerste instantie. De uittrekking van het lichaam der zonden des vleses kreeg in Christus' begrafenis zijn definitieve beslag. Het zondige bestaan kreeg een blijvende doodsteek in Christus' dood. Daar is het in principe geschied! Op Golgotha vond de verlossing plaats. Daar is het volbracht. Op Golgotha ben ik bekeerd, moet Kohlbrugge eens gezegd hebben. Dat is mede af te lezen uit onze tekst: zijnde met Hem begraven... Toen Chrisus als een dode in het graf werd gelegd, werden al de Zijnen in datzelfde graf gelegd. Hun lichaam des doods droeg Hij. Om hun zonden boette Hij. In hun dood daalde Hij af. Hun doodsstaat ervoer Hij tot in het diepst. „En zo is voor de heilige ogen Gods dat lichaam der zonden des vleses ganselijk van de aarde weggenomen" Kohlbrugge, Twaalf twaalftallen, 1X-X, pg. 50). Dat is het besneden zijn van de gemeente met de besnijdenis van Christus.
En de doop is daar teken en zegel van. In de Doop wordt deze weldaad toegeëigend, schrijft Kohlbrugge dan. Zijnde met Hem begraven in de doop. De Doop is de weg waarlangs het heil in Christus de gelovigen wordt toegebracht. De Doop bevat het zegel van de waarachtigheid van Christus' dood ons ten goede. Laten we elkaar niet misverstaan. We bedoelen niet te zeggen dat de Doop automatisch werkt. Wat hier staat
geldt alleen hen die in Christus zijn. Zo begint vers 11: In Wie gij ook besneden zijt. Maar voor hen die in Christus zijn, is het vervolgens wel waar. Versta zo uw Doop, Christgelovigen! Uw lichaam der zonden des vleses IS met Hem begraven. U hebt er zoveel mee te stellen? U hebt er dagelijks mee te strijden? U hebt er steeds zoveel verdriet om? Wel, in uw Doop heeft God u betuigd en vergezeld, dat u besneden bent met de besnijdenis van Christus en dat wil zeggen dat het lichaam der zonden des vleses in Christus' begrafenis IS uitgetrokken. Daar hoeft geen twijfel over te bestaan, ook al roepen we soms vertwijfeld uit: ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods. Door de Doop zijn we met Christus begraven. ZIJN we. Dat is voltooid verleden tijd. „Toen gij gedoopt zijt geworden, zijt gij met Christus in Zijnen dood en in Zijn graf ingegaan; toen hebt gij in Hem de oude mens afgelegd en zijt voorts met Hem uit de doden weder te voorschijn gekomen en opgewekt, een nieuwe mens, om Hem te leven en Hem te dienen in ware gerechtigheid en heiligheid en dat een eeuwig leven lang" (Kohlbrugge). O, daar ligt zulk een troost in de Doop. Maar wat wordt dat vaak weinig beleefd. Wat ligt dat goud veelal onder het stof. En wat is er juist daarom vaak veel onwetendheid, gepaard gaande met veel geloofsonzekerheid. Wie de boven geciteerde prekenbundel van Kohlbrugge bezit, doet er goed aan zijn preek over onze tekst eens te lezen.
Nog een vraag valt in dit verband te beantwoorden. Veelal wordt deze tekst door ons gebruikt om aan te tonen dat ook de Schrift duidelijk zegt dat de doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen. Is deze tekst daar terecht voor te gebruiken? Wel, het is Paulus in deze woorden niet allereerst begonnen om de kinderdoop aan te tonen, te verdedigen. Dat is zijn doelstelling niet hier in de tekst. De eerlijkheid gebiedt dat te zeggen. De tegenstelling is hier veelmeer die tussen „besnijdenis-met-de handen" en de „besnijdenis-zonder-handen". Wel, de besnijdenis-met-de-handen is afgeschaft in Christus. En de gemeente des Heeren kent nu de geestelijke werkelijkheid van de besnijdenis-zonder-handen en dat is de begrafenis van Christus. En daar deelt ze in door de Doop. „Er is dus meer reden om te zeggen dat het met Christus begraven zijn in de plaats der besnijdenis is gekomen. Doch dit heeft plaats in en komt tot stand door middel van de doop". (Ridderbos)
Wel, in de gemeenschap met Christus is niet alleen het uittrekken van de mens der zonde begrepen. Er is evenzeer een delen in het leven van Christus. Immers, Christus is niet in het graf gebleven. , , ln welke (nl. in de Doop) gij ook met Hem opgewekt zijt..." De Doop legt niet slechts de relatie met Christus' begrafenis. Maar evenzeer met Christus' opstanding. Je zou zelfs kunnen zeggen dat dit zo mogelijke het vorige nog overtreft. Het is God immers begonnen in Christus om de heerschepping van wat onder de macht der zonde begrepen ligt. Want het is_voor God en voor Zijn Wet niet genoeg, dat wij in Christus het lichaam der zonde des vleses hebben afgelegd, wij moeten ook, dat is het hoofddoel in nieuwigheid des levens gewandeld hebben" (Kohlbrugge a.w. pg. 50). Straks zal Paulus het zeggen: want gij zijt gestorven! Dat is geschied in Christus op de Goede Vrijdag. Maar ook zegt hij dan: Christus is ons leven! Het is Pasen geworden en dat blijft van kracht. Daar hebt u de waarachtige bekering van zondag 33 onzer onvolprezen Catechismus. Velen bepreken deze zondag alsof hier sprake zou zijn van de eerste levendmaking van'ae zondaar. Maar men vergeet dat deze zondag staat in het stuk van de dankbaarheid. Bedoeld wordt hier het leven der heiligmaking, de dagelijkse bekering. De gemeente die Christus is ingelijfd door een oprecht geloof, daarvan een teken en een zegel van Godswege ontving in haar Doop, leert vervolgens uit de heilsweldaden van Christus leven: met Hem begraven en met Hem opgewekt. De oude mens raakt meer en meer prijs gegeven in Christus' graf. „Want door de begrafenis wordt een gedurige voortgang der doding uitgedrukt" (Calvijn). En de nieuwe mens staat op. Er is een toenemend hartelijk leedwezen. De kennis der zonde vermeerdert en verdiept, hoe verder de Heere ons op de weg leidt. Al groter wordt de smart over de - zonde en almeer wordt de zonde gehaat en ontvloden. Maar ook is er een steeds toenemende hartelijke vreugde in God door Christus. Christus in Zijn dood. Christus in Zijn leven. Hij is immers ons leven. Meer en meer raakt zulk een leven doortrokken van de lust en de liefde om naar al de geboden Gods te leven. „Door het geloof der werking Gods, Die Hem uit de doden opgewekt heeft". Door het geloof. Ik schreef al: dit alles werkt de Doop niet automatisch, Hier zien we het weer. We delen in het heil van Christus slechts door het geloof. „Want voorwaar door het geloof ontvangen wij wat ons in de Doop aangeboden wordt" (Calvijn). Het geloof alleen is de weg waarlangs ons Christus en al Zijn weldaden worden geschonken. En daar ligt tegelijk de verbinding tussen het heilshistorische en het heilsordelijke. Het is de Geest van Christus, die uit de Bron put en het heel persoonlijk komt uit te delen en toe te eigenen in het hart der gelovigen. Het voorwerp van het geloof wordt hier mede genoemd. Dit geloof richt zich op die God die Zich in de opstanding van Christus heeft geopenbaard. De opstanding van Christus openbaart Gods oneindige kracht. Hij is uit de doden opgewekt. Daarom kan Hij ook mij uit de dood verwekken. Hij is de God die doden levend maakt. Die de dingen die niet zijn roept alsof ze waren. Die kracht Gods geopenbaard in de opstanding van Christus, grijpt de dode zondaar aan. En het geloof doet steeds weer een beroep op „die werking Gods die Christus uit de doden opgewekt heeft". In al onze „doden" leert het geloof te vluchten tot die kracht Gods in het heilsfeit van Pasen geopenbaard. En door die kracht worden we mede opgewekt tot het nieuwe leven. O, dat ik Hem kenne, verzucht Paulus door het geloof, en de kracht van Zijn opstanding.
Laten we maar niet op onszelf zien. Maar nooit denken dat wij het moeten doen, laat staan dat we het kunnen. „Toen gij gedoopt zijt geworden, hebt gij de belofte ontvangen van uw vernieuwing door de Geest van Christus. De belofte dat gij herschapen zijt in Christus, wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. De belofte dat gij in Christus geschapen zijt in alle goede werken, opdat gij moogt bevonden zijn op Zijn dag als zulk een, die daarin gewandeld hebben. (...) Toen wij gedoopt zijn geworden, heeft het bloed van Christus ons gesprengd en gereinigd van alle zonden. Wij zijn toen door Zijn Geest herschapen van kinderen des tcorns tot kinderen Gods en sedert staan wij niet meer op onze naam, maar op de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes" (Kohlbrugge, a.w. pg. 51).
B.
J. M.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 oktober 1979
Gereformeerd Weekblad | 15 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 oktober 1979
Gereformeerd Weekblad | 15 Pagina's