Jacob voor Farao
En Jacob zeide tot Farao: De dagen der jaren van mijn vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaar; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens van mijn vaderen in de dagen van hun vreemdelingschappen.
En Jacob zegende Farao en ging uit van Farao's aangezicht. Gen. 47 : 9-10.
Jacob op audiëntie bij de Farao van Egypte, wie had dat ooit kunnen denken? Jacob zelf wel het minst... Stel je voor, hij, een herdersvorst, eigenlijk niet meer dan een stamhoofd, tegenover de heerser over heel Egypte, een wereldmacht!
Toch - wie is de meerdere? De farao draagt een gouden kroon, maar de aartsvader draagt een zilveren kroon. De grijsheid is immers een sierlijke kroon, ze wordt op de weg der gerechtigheid gevonden.
Wie is de meerdere? De koning die de zon aanbidt of de oude patriarch, die de God van de ganse aarde dient en vreest?
Jacob is de meerdere. W T ant hij zegent de Farao. En zonder enig tegenspreken, zegt later de schrijver van de Hebreeënbrief, hetgeen minder is wordt gezegend door hetgeen meerder is.
1) Jacob maakt de balans op van zijn leven
De Farao stelt de vraag die altijd weer aan bejaarden wordt gesteld. Hoe oud bent u eigenlijk? Hij doet het in de wat breedsprakige oosterse vorm: hoevele zijn de dagen der jaren van uw leven?
Of is het toch méér dan de oosterse breedsprakigheid? Is de Farao misschien geïmponeerd door deze eerbiedwaardige grijsaard, die al zo oud en toch nog zo helder van geest is? Wat is het geheim van het leven van deze herdersvorst?
Jacob, de patriarch, antwoordt met dezelfde omslachtigheid. De dagen der jaren van mijn vreemdelingschappen zijn 130 jaar. Kan het niet wat korter en krachtiger? Waarom niet gewoon: ik ben 130 jaar? Of horen we in de woorden van Jacob iets van vluchtigheid, iets van vergankelijkheid? Wat de psalmdichter zingt: hij mag de naam van ijdelhcid wel dragen, zijn tijd is kort en al zijn levensdagen, hoe groot, hoe sterk hij op deez' aarde zij, gaan snel gelijk een schaduwe voorbij ...
Overigens is het geen kleinigheid, die leeftijd van vader Jacob! 130 jaar. Straks zal Mozes zeggen: angaande de dagen onzer jaren, daarin zijn 70 jaar, en zo wij zeer sterk zijn 80 jaar, en het uitnemendste van die is moeite en verdriet . .. En dan Jacob:130 jaar . . . Wat een leeftijd! Ik wil ervoor tekenen, zeggen de mensen. Maar wij hébben niets te tekenen. Onze dagen zijn bij God bepaald, Hij heeft ons een begrenzing gemaakt die we niet zullen overschrijden.
Het is ook niet zo belangrijk hoe oud we zijn of misschien kunnen worden. Wat wèl belangrijk is of het van ons geldt: in de grijze ouderdom zullen zij nog vruchten dragen, ze zullen vet en groen zijn om te 'verkondigen dat de Heere recht is.
Dat mag Jacob nu ook doen: verkondigen dat de Heere recht is. Doet hij dat ook? Of is hij wat somber gestemd? De dagen der jaren van mijn vreemdelingschappen zijn 130 jaar... Weinig en kwaad zijn de dagen der. jaren mijns levens geweest. . .
Noemt u dat weinig, Jacob, 130 jaar? Wie wordt het? Ja, het is maar van welke kant je het bekijkt, welke maatstaf je aanlegt. Hij is inderdaad oud, Jacob. Maar zijn grootvader Abraham is ouder geworden, 175 jaar. En zijn vader Izak nog ouder, 180 jaar.
Dat heeft Jacob niet gehaald, dat zal hij ook niet bereiken, al weet hij dat nu nog niet. Hij zal nog 17 jaar leven, hij zal 147 jaar worden. En toch, weinig, zegt hij. Ze hebben niet bereikt de dagen der jaren des levens van mijn vaderen.
Wat is uiteindelijk 130 jaar, 147 jaar? Vraag het maar aan de bejaarden onder ons. Toen u ervóór stond leek het of het niet öp kon, nu u erachter staat moet u zeggen: het was zó voorbij. Waar is het gebleven?
De bijbel is er vol van en we zien het in deze herfst opnieuw: een vallend blad, een geknakte bloem, verdorrend gras. Dat is ons leven. Een handbreed, zegt een dichter. Mijn leeftijd is als niets voor u, zegt een andere dichter. Een voorbijgaande schaduw, zei job.
Weinig, zegt Jacob, èn kwaad . . .
Kwaad? En dan zo'n rijke herdersvorst ... Gezegend met zoveel vee, met zoveel bezittingen. Twee vrouwen gehad en dertien kinderen, zóveel personeel...
Bent u niet een beetje ondankbaar, vader Jacob ?
Jawel, en toch, overziet u dat lange leven • eens. Zijn oude vader heeft hij bedrogen, zijn broer de eerstgeboortezegen ontfutseld. Twintig jaar zat hij in ballingschap. Toen de terugkeer naar het land der belofte. De angst om zijn broer Ezau te ontmoeten. Het grafteken op de weg bij Bethlehem. En dan al die onenigheid tussen zijn vrouwen en kinderen. Die droevige geschiedenis met Dina in Sichem. Het verlies van 'Jozef, de angst om Benjamin.
Kwaad! En al dat kw r aad was gevolg van zijn eigen zonde.
Moet u dat misschien, bijna aan het einde van uw levensweg, ook zeggen: kwaad? En moet u soms ook eerlijk bekennen: ik heb mezelf al dat kwaad berokkend?
Wie niet leeft, zoals Jacob, onder de beloften van God, wie niet, zoals Jacob, toch heeft geworsteld om de zegen van God, die komt niet verder. Die kan alleen maar zeggen: weinig en kwaad. Die zal bovendien nog de beschuldigende vinger uitsteken naar de Heere, alsof Hij het is Die ons al datkwaad aandoet...
Maar als we de Heere kennen in Zijn goedertierenheid en onszelf in onze goddeloosheid, dan zeggen we: Heere, al dat kwaad, dat is van mij, en al dat goede, datwas van U. Heere, geef mij de laagste plaats, zo Gij mij een plaats wilt geven. Nooit heeft iemand zoveel kwaads tegen zoveel goeds bedreven.
Weinig en kwaad ... Is dat alles wat Jacob te zeggen heeft? Nee, toch niet. Eén woord is nog buiten beschouwing gebleven. De dagen der jaren van mijn vreemdelingschappen.
Vreemdelingschappen . .. Dat woord gebruikt Jacob tot twee keer toe.
2) Jacob geeft het doel aan van zijn reis
130 jaar is Jacob oud, en toch nog een vreemdeling. Heel zijn leven was hij dat al.
In de tent van vader Izak, waaruit hij vluchten moest. In Paddan-Aram, waar hij hard werken moest. In Kanaan, waar hij van het een naar het ander moest trekken. En nu weer een vreemdeling, in Egypte.
En hij is de enige niet. Zijn vader en zijn grootvader waren ook vreemdelingen. Hij zegt het zelf. Hun dagen waren dagen der vreemdelingschappen.
Hoe oud ook, toch nog vreemdelingen gebleven. Mensen zonder vaste woon-of verblijfplaats.
Daarmee is het leven van de aartsvaders getekend: vreemdelingschap. Ze zijn, zegt Hebreeën 11, vreemdelingen geweest in het land der belofte als in een vreemd'land, en ze hebben in tenten gewoond. Ze waren gasten en vreemdelingen op de aarde.
Vreemdeling zijn, dat wil zeggen: ik kan hier niet blijven, ik hoor hier niet thuis. Ik zoek een ander, een beter vaderland, het land der belofte. Altijd op reis en nergens thuis.
Ik ben, o Heere, een vreemdeling hier beneên .. .
Is daarmee ook niet het leven getekend van ieder die de Naam van Christus noemt? We leven in een vreemde wereld, een wereld waarin de overste van deze wereld de lakens uitdeelt. Op het terrein van de vijand. We zijn, als het goed is, op doorreis naar de stad die fundamenten heeft.
Nee, van nature zijn we geen vreemdelingen. Wel vreemdelingen van God en van Christus. Maar geen vreemdelingen op aarde. Integendeel, we voelen ons hier best thuis. We hebben het uitstekend naar onze zin.
Hier op aarde is ons domein, ons vaderland. En wat op deze aarde is, wat onze ogen zien, dat willen we hebben, daar werken we voor en we noemen het ons eigendom. En we hechten eraan alsof we het nooit meer los moeten laten.
Tot het Woord van God in ons leven komt. Tot de Geest van God in ons hart schijnt. Dan gaan onze ogen open voor de vergankelijkheid, voor de tijdelijkheid van ons bestaan. Dan zien we dat we het een keer moeten prijsgeven. We nemen er niets van mee. En deze wereld die ons vaderland was moeten we verlaten om te gaan naar een onbekend land, naar een onbekende toekomst.
Dan gaan we een ander, een beter vaderland zoeken. Als straks ons aardse huis afgebroken wordt, dan moeten we immers een andere woning hebben?
Zijn we al vreemdelingen geworden? Dat moet je toch kunnen merken? Kijkt u maar naar de buitenlandse gastarbeiders, die in ons land wonen. Je kunt het zien, die mensen zijn hier niet thuis, die spreken een andere taal, die hebben andere opvattingen, andere gewoonten.
Wie hier een vreemdeling geworden is, die spreekt niet meer de taal van deze wereld, die kan niet meer meedoen met alles wat de wereld doet. Maar vooral: die hebben heimwee, die verlangen naar een beter vaderland. Niet zozeer naar de gouden stad en naar de paarlen poorten, maar naar Hem Die het geheim is van onze vreemdelingschap. Hij Die het huis van Zijn Vader verliet. Die naar de aarde gekomen is om Vreemdeling te zijn in een vreemd land. Zijn wieg was een kribbe, Zijn troon was een kruis. En tussen die kribbe en dat kruis in moest Hij klagen: de Zoon des mensen heeft geen steen om Zijn hoofd op neer te leggen.
En dat alles opdat zwervers en ballingen een thuiskomst zouden hebben in het huis van Zijn Vader. Opdat verloren zonen en dochters zouden worden thuisgebracht in het Vaderhuis en in het Vaderhart van God.
Jezus, Bron der hemelvreugde, die ons hart eens smaken zal, wat ons ooit op aard verheugde, Gij verheugt ons bovenal!
Dan is het op aarde wel uit te houden, het is toch maar een korte verdrukking in het land van de vreemdelingschap. Maar wennen doen we het nooit. Want we hebben een ander, een beter vaderland in het oog. O Heere, wanneer komt die dag, dat ik toch bij U zal wezen en zien Uw aanschijn geprezen?
Dan reizen we getroost onder 't heiligend kruis naar 't erfgoed daarboven in 't Vaderlijk huis.
3) Jacob deelt de zegen mee van zijn God
En Jacob zegende Farao . .. Een beleefdheidsgebaar, met de gewone oosterse formule: mijn God zegene u, o Koning, mijn God geve u vrede!
Of spreekt Jacob hier toch méér uit? Spreekt hij hier als man die zelf gezegend is en nu de zegen mag doorgeven? Nee, hij heeft die zegen niet op een altijd eerlijke manier verkregen. En toch heeft hij om die zegen geworsteld, toen hij in de nacht van Pniël uitriep: Ik zal U niet laten gaan tenzij Gij mij zegent! En als een gezegende ging hij door het leven.
Nu blijkt dat: wie zelf gezegend is, is ook tot een zegen. Nu strekt Jacob die oude gerimpelde hand uit naar de Farao van Egypte: mijn God zegene u!
Toch nog een getuigenis van zijn goede God. Machtige Farao, die God Die mij gezegend heeft wil u óók zegenen.
Geweldig ogenblik is dit. De vervulling van de belofte aan Abraham gedaan: in u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden.
Hier gaan de wegen uiteen. Of Jacob en de Farao elkaar nog ooit hebben ontmoet weten we niet. Maar de machtige koning van Egypte heeft tenminste één keer in zijn leven het woord gehoord van de God van Israël.
Waarschijnlijk heeft hij verder weer de toevlucht genomen tot zijn eigen goden. Wat zal dat vreselijk zijn, niet één keer, maar talloze keren de Naam des Heeren te hebben gehoord en toch niet op die Naam leren hopen.
En Jacob is vertrokken naar het land Gosen, naar zijn gezin, naar zijn familie. Nog 17 jaar zal hij er wonen, dan mag hij het moede hoofd neerleggen en verzameld worden tot zijn volken. Weinig en kwaad waren de dagen van zijn jaren. En toch was hij een vreemdeling, op weg naar het hemels vaderland.
Die hoop moet al ons leed verzachten, Komt, reisgenoten, 't hoofd omhoog, Voor hen die 't heil des Heeren wachten Zijn bergen vlak en zeeën droog. O zaligheid niet af te meten, O vreugd die alle smart verbant! Daar is de vreemd'lingschap vergeten, En wij, wij zijn in 't vaderland.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 november 1979
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 november 1979
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's