Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DISCUSSIE ROND DE HEIDELBERGER

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DISCUSSIE ROND DE HEIDELBERGER

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een abonnee vroeg om een reaktie op hetgeen in het blad 'De Saambinder' (Kerkelijk Weekblad der Gereformeerde Gemeenten in Nederland en Noord-Amerika) van 15 en 22 mei jongstleden geschreven werd door de heer P. Kuyt te Woerden over het boekje van drs. K. Exalto 'De enige troost-inleiding tot de Heidelbergse catechismus'. In een aankondiging van dit werk in ons blad heb ik er in positieve zin over geschreven. De briefschrijver kan dat moeilijk rijmen met de diep ingrijpende kritiek die door de heer .Kuyt is geleverd. Die kritiek komt in hoofdlijnen op het volgende neer:

a) de drieslag ellende - verlossing - dankbaarheid

Volgens Kuyt wil drs. Exalto op min of meer bedekte wijze van de bekende driedeling ellende - verlossing - dankbaarheid afkomen en daarvoor in de plaats stellen: geloof - gebod - gebed. De drieslag ellende - verlossing - dankbaarheid zou Exalto slechts van bijkomstige betekenis achten, daar hij op blz. 62 van zijn boek zegt: 'Hier wordt alleen maar aan de hand van deze drie momenten in het leven des geloofs heel de christelijke geloofsleer uiteengezet'. Het zwaartepunt ligt op die geloofsleer zelf — de driedeling is alleen maar een bepaald model waarnaar het onderwijs van de Heidelberger is ingedeeld. Voor Kuyt heeft de driedeling veel wezenlijker betekenis. Dat hangt daarmee samen dat hij de volgorde ellende, verlossing en dankbaarheid in chronologische zin opvat, dus: eerst beleeft de mens de diepte van zijn val in Adam, daarna wordt hem in een nacht van wanhoop het uitzicht op Christus geschonken en leert hij door de Heilige Geest de gerechtigheid van Christus toeëigenen, waarmee dan ook het leven van de dankbaarheid gegeven is. Kuyt benadrukt sterk de volgorde: éérst de wet, dan pas het evangelie. Hij ziet zondag 1 als de scopus, het te bereiken doel van de gefundeerde en diep ingeleide christen - vraag 2 geeft dan in hoofdlijnen de weg aan om tot dit doel te komen, terwijl van zondag 2 tot en met zondag 52 die gehele weg nader wordt uitgestippeld.

Heb ik het boek van Exalto op dit punt goed begrepen, dan zal hij zich meer aangesproken weten door een ander beeld dat nogal eens gebruikt wordt bij de uitleg van zondag 1 van de Heidelberger: antwoord 1 toont ons in één oogopslag het kleurrijke cn onzegbaar schone boeket van de enige troost, terwijl daarna door heel het boekje heen elke bloem apart onder de loep wordt genomen - zoveel zondagen zoveel facetten aan de diamant van de enige troost, welke echter gehouwen is uit de diepe schachten en harde rotsbodem van de verlorenheid.

Nu is niet zo gemakkelijk te zeggen wie in dit geding het gelijk aan zijn zijde heeft. Ieder die zich in dc kwestie — welke van direkte betekenis is voor het geestelijke leven! — wil verdiepen, zal er goed aan doen het artikel te lezen dat prof. dr. C. Graafland geschreven heeft in het tijdschrift 'Theologia Reformata' van maart 1980, onder dc titel 'Ursinus, Woelderink en Miskotte over zondag 2 van de Heidelbergse Catechismus'. Het is opmerkelijk dat zowel Graafland als Kuyt er op wijzen hoe het in de driedeling van de Heidelberger eigenlijk om een tweedeling tussen wet en evangelie gaat. Bij Zacharius Ursinus, die zoals bekend voor een belangrijk deel verantwoordelijk is voor de inhoud van de Heidelbergse Catechismus, worden in het stuk der ellende wet en evangelie zorgvuldig gescheiden. Er is duidelijk sprake van een tijdsvolgorde: eerst komt Gods wet tot overtuiging van zonde, daarna heeft de zieke — de aan zijn schuld ontdekte zondaar — de hemelse Medicijnmeester nodig. Het motief van Ursinus bij deze scherpe onderscheiding van wet en evangelie is geweest: de vloek van de wet moet zijn volle plaats en kracht krijgen in de geloofsbeleving. Het gewicht van de zonde, de zwaarte van de schuld en de ernst van het oordeel Gods ontvangen een zwaar accent, opdat genade werkelijk genade zal zijn. Alleen in de diepe weg van ontdekking cn ontgronding wordt er werkelijk plaats gemaakt voor Christus en bloeit het geloofsleven op dat niet bestaat in een verstandelijk aannemen van evangelische waarheden. Dit diepste motief van Ursinus en zovele mannen van de Nadere Reformatie met hem, dient ook in onze tijd duidelijk in het oog gevat te worden, om zo op de hoede te zijn voor het gevaar van een vervlakking in de genadeleer dat ons altijd weer bedreigt. Gods toom is geen knipoog, het vuur van het gericht is niet een muurschildering waar niemand de vingers aan brandt, de worsteling om genade is geen spiegelgevecht, het roepen om ontferming vanuit een bange nacht bij de bedekking van 's HEEREN aangezicht welke bitterder is dan de dood, is geen jammerlijke vergissing van zwaarmoedige en bekrompen lieden. Er is in de vreze des HEEREN altijd een huivering, een siddering: 'een ogenblik moog' ons doen beven — Zijn gunst verduurt een eeuwig leven'. Maar dat éne ogenblik is dan ook realiteit in het leven van alle oprechte gelovigen. Steekt er niet veel waarheid in het beeld van naald en draad? De naald van de wet gaat aan de draad van het evangelie vooraf. Maar de draad volgt dan ook onmiddellijk op de naald. Op dit punt had Exalto wat kritischer naar 'links' kunnen kijken — maar Kuyt had ook wat kritischer naar 'rechts' moeten zien.

Want noch in de Heidelberger noch bij Ursinus is er sprake van de verkramping die 'ellende' en 'verlossing' tot opeenvolgende stations maakt, die de ellendekennis geheel losmaakt van de Christus-kennis en daarmee dus zondag 2 tot en met 6 buiten het kader van zondag 1 stelt, alsof in die zondagen uit het stuk der ellende nog maar van 'nabijkomend' werk sprake was, hooguit van een voorportaal bij de geestelijke tempel. Wet en evangelie uiteenhouden en niet vermengen — goed, maar dan ook 'ongedeeld en ongescheiden'. God slaat neer én Hij richt op. Hij doet de bittere drank van de ontdekking niet drinken zonder een druppel wonderzoete vertroosting. In zondag 2 wordt toch Christus genoemd als de Leraar van de wet en is het juist de hoofdsom van de wet, het liefdegebod, dat als spiegel der ontdekking ons wordt voorgehouden. Hieruit vloeit voort een evangelische vernedering en een hartelijke droefheid naar God, waarin smart vermengd is met onzegbare zoetheid. Het is geen wanhoop, geen walging. Het is zelfveroordeling, Gods-rechtvaardiging en hunkering naar Gods nabijheid.

Hoewel ik mij in grote lijnen met de beschouwingen van Exalto zeker kan verenigen, meen ik toch dat Kuyt terecht wijst op een heilsordelijk aspekt in de Heidelberger. De indeling ellende - verlossing - dankbaarheid heeft in ons leerboek méér dan oppervlakkige betekenis. Zij geeft er mede het typische karakter aan, waardoor de Heidelberger zich van andere catechismi onderscheidt. Calvijns 'Catechismus van Genève' bijvoorbeeld is een leerboekje van uitnemende kwaliteiten, maar de Heidelberger heeft mijns inziens toch een plus en een pré boven dit werk van de kerkhervormer. In de Heidelberger is een warmer gloed, een direktere verwevenheid met de bevinding der heiligen. De opbouw van de catechismus is bepaald niet willekeurig, ze weerspiegelt iets van de weg des geloofs, ja van een schriftuurlijke heilsorde. Maar dan als een drievoudig snoer dat hecht ineengestrengeld ligt. Er is van meet af aan zodra het wonder van de levendmaking (de wedergeboorte in engere zin, de opwekking uit onze geestelijke doodstaat door de inwerking van Gods Geest) plaatsvindt, het zwarte koord van dc ellende, het rode koord van de verlossing en het witte koord van de dankbaarheid. Aanvankelijk heeft het zwarte koord de overhand, hoewel het rode en witte bepaald niet ontbreken. Dan krijgt het rode koord de overhand (rechtvaardigmaking), maar met het zwarte als achtergrond en het witte als begeleiding. Meer en meer komt het witte koord boven te üggen, hoewel het nooit zonder het rode en het zwarte zal zijn (heiligmaking). Uiteindelijk wordt het zwarte teniet gedaan en het rode lost zich in het witte op (heerlijkmaking). Gedurende heel het christenleven wordt het zwarte koord steeds zwarter, het rode al roder en het witte al witter. Dat wil zeggen, als het goed is, is er sprake van een voortgaande verdieping in de kennis van de drie stukken van ellende, verlossing en dankbaarheid. Ik geef deze overwegingen graag voor betere, maar bedoel ze slechts als een bescheiden blijk van meedenken over dc verhouding van wet en evangelie. We mogen elkaar niet afschrijven zolang we nog worstelen om die verhouding in het rechte licht te leren zien, ook al komen we daarbij vooralsnog niet op hetzelfde punt uit. Is de nood van de gereformeerde gezindte niet gelegen in dit elkaar 'afschrijven', nog vóórdat het gesprek goed en wel op gang gekomen is?

b. Veronderstelde wedergeboorte?

In zijn tweede artikel komt Kuyt pas góed los in zijn kritiek op Exalto. In feite is de kritiek die hij hier uit nagenoeg gelijk aan de scherpe veroordeling van het werk van J. G. Woelderink, die Kuyt eerder gaf in zijn boekje 'Schibboleth öf Sibbolet - In het voorportaal van de Hcidelbergse Catechismus'. Het schijnt dat Kuyt de posities zoals die respektievelijk door Woelderink en Exalto worden ingenomen, nauwelijks onderscheidt. Bij nauwkeurige lezing is het echter — nog afgezien van de vraag hoe men beider werk beoordeelt — niet vol te houden dat de tendens van Exalto's inleiding tot de Hcidelbergse Catechismus dezelfde zou zijn als die van Woelderinks boekje 'De inzet van de Catechismus'. Wat mij bij lezing van dit tweede artikel pijnlijk trof is dat Kuyt min of meer opzettelijk Exalto andere dingen laat zeggen dan deze heeft bedoeld. Dat is gemakkelijk te bewerkstelligen door het hanteren van schaar en lijmpot, dat wil zeggen door het opsommen van een aantal uit hun verband gerukte citaten.

Kuyt zet op een rij de volgende zinnen uit het boek van Exalto, waar deze uiteenzet dat de Heidelbergers 'een positieve benadering, vanuit doop en verbond van het zaad der gemeente hebben bepleit' (blz. 31): het zaad der gemeente is 'opgenomen in het verbond der genade, zij delen in al de weldaden daarvan (blz. 78), zij zijn in de christelijke kerk, het lichaam van Christus ingelijfd (blz. 78), zij hebben de toezegging, de belofte Gods ontvangen: de verlossing van de zonden door Christus' bloed en de Heilige Geest, Die het geloof werkt (blz. 78), zij hebben er recht op, als kinderen der gemeente (drs. E. bedoelt: levende Gemeente!) gezien en behandeld te worden (blz. 79), zij hebben er recht op de weldaden, die God in Christus hun geschonken heeft, te leren kennen' (blz. 79).

Het commentaar van Kuyt bij deze citaten luidt: 'Positieve benadering? Ja, aannemen, dat ze „op de wijze van geloof en bekering, waaraan de zaligheid verbonden is", in het verbond zijn. Dus, drs. Exalto, die positieve benadering komt neer op een verondersteld geloof, op een veronderstelde bekering? !? '

En even verder zegt Kuyt aan het adres van Exalto: 'Uw onderwijs aan het zaad der gemeente bij antwoord 19: Kinderen, jullie zijn door het geloof ingelijfd in Christus en door het geloof zijn jullie al Zijn weldaden deelachtig. Ik ga jullie nu leren, wat jullie in Christus deelachtig zijn . . .'

Exalto zou het 'Christus ingelijfd worden door het geloof' vereenzelvigen met het ontvangen van het teken en zegel van het verbond der genade in de Doop. Hij zou het gedoopte kind afschilderen 'met het veronderstelde geloof en de veronderstelde bekering, die krachtens de Doop in het kind gevonden worden'. Exalto zou er van uitgaan dat de gedoopte jeugd door een waar geloof Christus is ingelijfd en al Zijn weldaden zal gaan aannemen, omdat zij in het verbond zijn, als zodanig deel hebben aan Christus' weldaden, en omdat wordt aangenomen, dat dit zijn in het verbond aanwezig is 'op de wijze van geloof en bekering, waaraan de zaligheid verbonden is' (blz. 80).

Nu gaat het mij allerminst om een verdediging van drs. Exalto — alsof hij daar zelf niet bij uitstek toe in staat zou zijn! Maar het gaat om de zaak! En dan wil ik nogmaals vragen: waarom geeft Kuyt het betoog van Exalto niet eerlijker weer? Eén en andermaal verwijst Kuyt naar blz. 80 van Exalto's boekje en insinueert dat deze daar geloof en bekering zondermeer veronderstelt bij alle gedoopte kinderen. Een zware beschuldiging, die bepaald niet lichtvaardig mag worden ingebracht! Maar wat staat er op blz. 80? Ik geef nu een uitvoerig letterlijk citaat, opdat de lezer zelf kan oordelen:

„Want in elk verbond zijn immers twee delen begrepen. Indien het in het later leven van het kind niet komt tot een hartelijk geloofsvertrouwen en een blijk geven van een nieuwe geboorte, dan komt openbaar dat dat kind wel in het verbond is, maar toch niet op de wijze van geloof en bekering, waaraan de zaligheid verbonden is. Er is dan wel het ene deel van het verbond, maar niet het andere deel: de nieuwe gehoorzaamheid. En dan kan men spreken over de verkiezing!"

Kuyt heeft een zinsnede uit dit gedeelte gerukt en het in een ander verband Exalto in de mond gelegd, waardoor er een precies tegengestelde betekenis aan gegeven werd! Terecht stelt Exalto dat pas uiteindelijk, in laatste instantie (zo u wilt: niet a priori, maar a posteriori) de verkiezing oplicht, als laatste geheimenis. Maar de verkiezing kan geen uitgangspunt zijn bij de benadering van de gedoopte jeugd. Dan zouden de grote en dierbare beloften in de Heilige Doop immers alléén geschonken zijn onder de stilzwijgende conditie van de verkiezing. Maar daarmee is dan ook de vastheid van Gods verbond en woorden geheel en al weggenomen. De benadering van de gedoopte jeugd staat dan niet meer in het licht van Gods gewisse beloften, maar onder de slagschaduw van een alles overheersende verkiezingsleer. Kuyt tekent deze benadering, die hij zelf voorstaat, als volgt: 'De H.C. plaatst ook dit gedoopte kind in het spanningsveld: je hebt vrij-' en moedwillig je Schepper de rug toegekeerd en je doet dat nog dagelijks; je bent onmachtig en onwillig om je uit deze diepe ellendestaat te bevrijden, omdat je van nature geneigd bent, God en je naaste te haten. Ja, er is één weg om behouden te worden: dat God een nieuw begin in je leven maakt. Hij kan dat doen op grond van Christus' zoen-en kruisverdiensten. Als dat gebeurt in je leven, dan komt God naar je toe. Je bent met Hem geheel alleen. Daar kom je zelf, daar komt niets en niemand aan te pas. Dan word je wedergeboren tot een levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Dan word je net zo bevoorrecht als de christen, die je hoorde belijden, dat hij Gods straf verdiend had en die leerde smeken om genade. Dat belijden en dat smeken zijn dan tekenen van het nieuwe leven; zij komen tot openbaring in de genadeweldaden, die God je schenkt door Zijn Geest: geloof en bekering'.

Wat zullen we nu van deze benadering van Kuyt zeggen? Wordt de gedoopte jeugd op deze wijze niet geconfronteerd met een stelsel van leerstellige waarheden, een methodiek van bekering die ze alvast theoretisch moeten kennen voor het geval dat God een nieuw begin bij hen zou willen maken. Maar waar is de echte bijbelse spanning van enerzijds de verloren zoon of dochter die de HEERE de rug heeft toegekeerd, anderzijds de drie-enige God die in de Doop met Zijn uitgestoken hand boordevol beloften naar deze afkerige kinderen toekomt! 'Al wat u ontbreekt, schenk Ik zo gij het smeekt, mild en overvloedig'. De hoge opdracht in de christelijke opvoeding is niet de kinderen een mini-dogmatiekje mee te geven, maar iets te vertolken van de opzoekende liefde Gods. Het mag onze bede zijn als ouders en onderwijzers dat in onze woorden iets doorklinkt van het goddelijke 'Waar zijt gij? ' uit Genesis 3 — dat is een ontmaskerend en aanklagend en oordelend woord, maar tegelijkertijd reeds doortrild van Gods wondere ontferming. Ernstig moeten onze kinderen er op gewezen worden dat ze van nature verloren liggen en verdoemelijk zijn voor de rechtvaardige God, maar dat ze nu al wat ze nodig hebben mogen vragen aan de HEERE. Ook dat allereerste nieuwe begin, ook die ontdekking aan eigen verlorenheid, ook de droefheid naar God, mogen van Hem worden afgesmeekt in de wetenschap dat de HEERE niets aan ons verplicht is, maar dat Hij Zijn beloftewoord gestand doet aan onwaardigen. De HEERE wil niet dat de schat van de enige troost alleen maar getoond wordt vanachter het gewapend glas van een vitrine. Hij wil deze troost uitdelen. Zelfs heeft Hij bij de Doop deze troost reeds geschonken in de belofte. Maar nu valt schenken niet; samen met deelachtig maken — dat zal de heer Kuyt ook wel weten vanuit zijn lectuur van de oude schrijvers. Ook Exalto maakt deze onderscheiding op blz. 31 van zijn boek: 'Wie de jeugd onderwijst bedient het genadeverbond. Die is bezig de kinderen der gemeente te leren verstaan de weldaden die Christus, de Middelaar des verbonds, voor hen verworven heeft. Opdat zij door een persoonlijke toeëigening des geloofs er deel aan krijgen ... Heel dit onderwijs is omrankt door de bede of God de Heilige Geest het vruchtbaar wil doen zijn. Aangezien wij ook als opvoeders en onderwijzers van de jeugd van onszelf niets vermogen, en alles van de Heere, van de Heilige Geest en Zijn krachtige werking komen moet'.

Waarom haalt de heer Kuyt deze woorden nu juist niet aan? Moet dat nu zo in een gesprek over geestelijke zaken? Strekt dat tot samenbinding of juist tot afsnoering van al wat niet tot het eigen kringetje behoort? Kuyt zou met enig recht aan Exalto de vraag hebben kunnen stellen: had u niet wat meer moeten benaderen het grote gevaar dat verbondskinderen bedreigt, namelijk 'op zo grote zaligheid geen acht geven' en dan 'met dubbele slagen geslagen worden'. Maar dan had hij recht moeten doen aan de opmerkingen die Exalto in deze richting plaatst, en hij had hem niet in het vakje van 'de veronderstelde wedergeboorte' moeten persen. Tenslotte wil ik de wens cn de bede uitspreken dat we in de gereformeerde gezindte beter naar elkaar leren luisteren en dat de HEERE de staf Liefelijkheid en de staf Samenbinders onder ons niet verder verbreke en wegneme.

V.

J. H.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 juli 1980

Gereformeerd Weekblad | 1 Pagina's

DISCUSSIE ROND DE HEIDELBERGER

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 juli 1980

Gereformeerd Weekblad | 1 Pagina's