EEN ONVERWOESTBARE HOOP
Ziet zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Job 13 : 15a
het nochtans
Zolang er nog leven is, is er hoop, zegt een spreekwoord. Het laat ons zien, hoe taai de menselijke hoop is. De hoop geeft het nog zo gauw niet op. Ze wil zo maar niet vervallen tot wanhoop. Er is immers nog leven. Er kan immers altijd nog een wending ten goede komen. Het kan immers altijd nog anders, nog beter worden.
Zo klemmen ernstig zieken zich vast aan de laatste strohalm. Zo blijven hun geliefden verwachten en hopen. Verbeten blijven ze spreken over herstel.
Tegelijk echter geeft dit spreekwoord ook de grens aan. Zolang er nog léven is... Maar als er geen leven meer is, als de dood met haar kille en grimmige majesteit heeft geheerst, ja dan is het afgelopen. Dan valt de lamp van de hoop in scherven. Het licht dooft in een duistere nacht. Slechts de radeloosheid van het bitter verdriet blijft over.
De hoop is wel taai, maar ze heeft een grens. De dood overwint en verwoest haar. Job doet in ons tekstwoord belijdenis van een onverwoestbare hoop. Een hoop, die het zelfs in het aangezicht van dc dood uithoudt. Zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen. Dat is dus geen gewone hoop. Juist daarom wordt onze bijzondere aandacht er voor gevraagd. Ziet, lezen we, zo Hij mij doodde zou ik niet hopen. Ziet, hier is iets bijzonders te zien. Let allen op. Hier komen bijzondere, hier komen geestelijke, hier komen hemelse dingen aan de orde. Job moet zelf ook wat van dat bijzondere gevoeld hebben. Het is alsof hij zich opheft, alsof hij zijn rug recht. Zijn klachten hebben zich aaneengeregen. Een grauwe keten van mismoedigheid en wrevel. Rijen van woorden, waarmee hij steeds dieper wegzakt in zich zelf en zijn moeilijke omstandigheden. Maar ineens breekt de keten. Zijn ziel heft zich op. Hij roept het uit. Hij getuigt het. En ondanks alles, blijf ik hopen, ondanks alles verwacht ik de HEERE.
Job doet hier belijdenis van een hoop die opbloeit ondanks alles. Ondanks het alles van een geweldige beproeving waarin God ons heeft gebracht. Ondanks dat het er naar uitziet, dat hij wel spoedig aan zijn ziekte zal bezwijken, hoopt Job en doet hij midden in alle klachten en verwijten ineens ook belijdenis van die hoop.
Zo is dat toch in het hart van Gods kind. Geweldige stormen kunnen er woeden, donkere wolken kunnen het uitzicht benemen op God, de God van ons heil. En zo worstelen we maar voort. Maar dan ineens moet het er zo maar uit, dat we toch hopen. De hoop van een christen leeft van het nochtans.
Van Abraham wordt gezegd dat hij door het geloof Izak heeft geofferd overleggende, dat God machtig was hem ook uit de doden weder geven. En zo is Abraham dan voortgegaan tot aan het opheffen van het mens over de zoon der belofte toe.
En de Kananese vrouw klemt zich ondanks alles vast aan Jezus en aan Zijn Woord. Zelfs in Zijn afwijzing vindt ze nog ruimte om verder te bidden. De hondekens aten toch immers ook van de brokjes die er van de tafel vielen.
Die kankerpatiënt, die zijn of haar jonge leven voelt wegteren, mag getuigen van leven, dat er is en verheerlijkt zal worden door de dood heen. David getuigt, dat hij zelfs in het dal van de schaduw des doods niet zal vrezen. Zijn herder zal imers bij hem zijn. Diens stok en staf zullen vertroosten.
Zo spreekt de dichter van Psalm 42 zijn ziel toe: Hoop op God. Er kan alle reden zijn om met een neergebogen en verslagen gemoed door het leven te gaan, jch mag er gehoopt worden op God. Zo is het wonderlijk genoeg ook met Job. Ondanks alles wacht hij op God. Ja, al zou het nog erger worden, al zou de LJEERE hem doden. Hij blijft wachten. Dat betekent het woord hopen hier: wachtend en hopend uitzien naar God. Hij zal komen. Hij zal zich ontfermen. Hij zal genadig zijn. Of, zoals Job het zelf zegt in het volgende vers, Hij zal mij tot zaligheid zijn.
En u met uw dode koude hart. U kunt er ook immers niet mee op houden. Met bidden en worstelen, met vragen en klagen. In alle doodsheid en dorheid schreeuwt uw hart naar God, naar de levende God. En misschien verlangt u wel dieper en intenser naar Hem dan u ooit in de lentetijd van uw geloofsleven deed. Hoe meer Hij u schijnt te verlaten, hoe harder u Hem naloopt. U kunt het bij de dood immers niet houden. Hem hebt u nodig.
En u die de vrede van de verzoening moet missen, u houdt toch aan. U komt toch telkens weer aan de voeten van Jezus terecht. Anderen kunnen u immers niet geven wat Hij u geven zal en dat blijft u van Hem begeren. De God, Die u schijnt af te stoten kunt u toch niet missen.
het geheim
Wat een wonderlijk ding. En het geheim? Ach, het geheim is Hijzelf. Hij houdt immers vast. Met onzichtbare koorden bindt Hij aan Zichzelf, met het onzichtbare koord van de liefde. Als de belijdenis op onze lippen bezwijkt, blijft het hart van liefde gloeien. U kent het beeld van Bunyan. Het geloof van Gods kind is als een vuur. Het ligt tegen een muur en er wordt steeds maar water opgegooid. Het vuur sist en rookt. En toch gaat het niet uit. Ja, het schiet soms, ondanks alle water, op in een hoge heldere vlam. En. het geheim? De olie. Het is de olie van de Geest des geloofs, die ons toevloeit uit het gebed van Christus: Doch Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoude.
Wat is dat rijk. De HEERE beproeft. Hij beproeft Job. Hij beproeft Zijn kinderen, maar Hij houdt in die beproeving Zelf vast. Hij houdt het proces in de smeltkroes nauwkeurig in de gaten. Hij zorgt Zelf voor de blinkende glans van het goud des geloofs. We hoeven het niet te verwachten van ons geloof en van onze trouw. Wat zal dat ook zijn. Wie het daar nog van verwacht, verwacht het van ijdelheid. De HEERE is de God der hope, Hij doet hopen. We zijn in alles toch maar in Zijn hand. En Zijn hand is niet anders dan een genadige Vaderhand in Christus Jezus.
De Spreukendichter zegt zo veel betekent: De goddeloze zal heengedreven worden in zijn kwaad, maar de rechtvaardige betrouwt zelfs in de dood. Ja, de goddeloze heeft in de moeiten en zorgen geen hoop en geen
schuilplaats. Die wordt onrustig en zenuwachtig. Hij weet niet waar hij met alles naar toe moet. Hij raakt helemaal uit zijn evenwicht. De rechtvaardige hoopt op God.
Neen, nu zullen we niet zeggen dat Gods kind het er altijd even gemakkelijk mee heeft. Integendeel! Maar er is toch verschil. God brengt zijn kinderen altijd weer op hun plaats. Dat is de plaats waar zij alles van hun nood en zorg voor Hem neerleggen en in verwachting zien op Hem. We zien het bij Job. Hoofdstukken lang klaagt hij en geeft hij blijk van ongenoegen en wrevel. Tussen dat alles door licht er toch telkens zijn hoop en zijn geloof op. Zo Hij mij dood zou ik niet hopen.
Het geheim van de hoop is God Zelf. Hij onderhoudt haar. Toch zal dat niet altijd zo bewust in ons leven. Job zal op het moment van zijn belijdenis zich er niet van bewust zijn geweest, dat het de HEERE was Die hem dat belijden gaf. Maar waarop is die hoop dan gericht? Waar hecht zich dat hopend hart dan wel? Welk omdat, welke reden schuilt er in het hart als grond van die hoop. Daar is maar een antwoord op: Zijn Woord en Zijn belofte. Hij is immers genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid en waarheid. Hij zal niet laten varen de werken Zijner handen.
Er waren veel twijfels en aanvechtingen in het hart van Job over Zijn God. Wie was Hij toch? Deed Hij maar? Gaf Hij er niet om? Maakte het voor Hem niet zoveel uit of je nu goddeloos cn vroom bent? En toch. die bittere raadsels en aanvechtingen zijn het laatste en diepste niet! Op de bodem van alles ligt het vaste besef van de trouw en de genade Gods. En aan die trouw en genade Gods klemt zich Jobs hart vast. Al zou Hij mij doden, toch zal ik hopen. Hij is immers de HEERE. Zo had Hij Zich aan Job geopenbaard Zo heeft Job Hem leren kennen. Daarom houdt hij zich ondanks alles aan Hem vast. Hij zal tot zaligheid zijn. Is het niet voor de dood, dan nog door de dood. Ik zal uit mijn vlees God aanschouwen, mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.
Hoeveel heerlijker en klaarder mag dat bij ons liggen. Hoe Job God als HEERE heeft leren kennen weten we niet. Misschien door middel van Zijn openbaring aan Israël, of zelfs door een speciale openbaring voor hem. In ieder qeval Job had Hem zo leren kennen, dat hij eerst zeggen kon: de HEERE heeft gegeven, de HEERE heeft genomen, de Naam des HEEREN zij geprezen. Hoeveel klaarder en heerlijker doet Hij Zich kennen in Zijn evangelie van Christus. Hoe heerlijk wordt daarin Zijn Naam gespeld. Zijn Naam: HEERE. Barmhartig en genadig is de HEERE, groot van waarheid, eindeloos goed.
Wat mag dat uw hart tot verwondering brengen. Zelf leerde u zich kennen als zondig, uw 7 hart bleek en blijkt zo onwillig om Gode de eer te geven. Wat zou u dan voor hoop koesteren? Uw 7 verwachting w 7 as vergaan van de HEERE. Als men in luchthartig optimisme uw twijfels wilde wegvagen kon u alleen maar antwoorden: Ach, je moest me eens kennen, dan praatte je zo gemakkelijk niet.
Maar nu spreekt Hij er Zelf van in Zijn heilig evangelie, dat zondaren mogen hopen op Hem. Ja, dat er zelfs hoop is voor de meest hopelozen gevallen. De grootste der zondaren ontvangt bij Hem barmhartigheid. Dat is Zijn Woord. Dat is Zijn evangeliebelofte. Daarmej komt Hij tot allen die wanhopen aan zichzelf. Dat is maar geen luchthartig praatje. Geen goedbedoelde maar begrip tonende aansporing. Het is een woord dat God heeft vastgemaakt in Christus.
Voor Job was dat nog een 'indien'. Indien Hij mij doodde. Misschien doodt Hij mij, het kan ook zijn dat ik nog blijf leven. Voor Christus w r as dat geen misschien. Hij wist het: Hij zal mij doden. Ik ben als een schaap dat naar de slachtbank moet. Er is geen ontkomen aan. Steeds dichter snoert het koord van de dood om Mijn leven totdat het Mij verstikken zal en Ik onderga in donkerheid en duisternis. Ik moet met een doop gedoopt worden. Ik moet met een dood gedood worden. En het zal geen dood zijn onder de gunst van God, maar onder Zijn misnoegen, onder Zijn toorn. En toch, Hij heeft gehoopt als geen ander. En van Zijn stervende lippen klinkt dc aangrijpende geloofsbelijdenis: Vader, in Uwe handen beveel Ik mijn geest.
Zo heeft God Zijn evangelie vastgemaakt in de zoen-en kruisdood van Zijn eigen eniggeboren Zoon. Hij heeft ook Zijn eigen Zoon niet gespaard. En wie iets van die liefde smaakte, in wiens leven iets van dat licht gloorde, die kan het hopen niet meer afleren. Het mag er op of er onder gaan: Het mag de dood in gaan. We kunnen van de HEERE niet meer denken dat Hij ons zal begven en verlaten. Het is toch Zijn eigen woord: Vrees niet gij wormpje Jakobs en gij volkje Israëls, Ik ben met u, Ik sterk u, ook help Ik u.
Gedenk aan 't woord, gesproken tot Uw knecht. Waarop Gij mij verwachting hebt gegeven: Dit is mijn troost, in druk mij toegezegd. Dit leert mijn ziel U achteraan te kleven: Al 't geen Uw mond aan mij had toegezegd, Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven.
A.
Jac. W.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 september 1980
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 september 1980
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's