De zekerheid van het geloof*
(1)
Zekerheid
Dat is iets waar alle mensen naar zoeken: zekerheid. Een baan accepteer je niet als je op geen stukken na weet wat je gaat verdienen. Een huis koop je niet zomaar op losse gronden. Dat moet allemaal vastgelegd worden.
Vandaag de dag is héél ons leven omgeven met zekeringen, met zekerheden. We zeggen weieens dat we verzekerd zijn van de wieg tot het graf. Een verzekeringsmaat-
*) Enigszins uitgewerkte tekst van een lezing door mij gehouden op 11 september 1980 voor de NCVB' afd. Veen, Wijk en Aalburg. schappij hanteerde zelfs als reclame-slagzin: „Koopt op tijd uw zekerheid". (1)
Deze zekerheden blijken echter lang niet altijd zo zeker te zijn. Hoewel we meer zekerheden hebben dan ooit tevoren is ons leven nog nooit zo onzeker geweest als nu. Ondanks alle verzekeringen leven talloze mensen in onzekerheid. Veel waaraan we dachten houvast te hebben glipt ons zomaar door de vingers. Angst en onzekerheid, daarmee is ons leven, deze maatschappij, deze wereld getypeerd.
Temidden van al die onzekerheid is er één ding dat zeker is: het eeuwig blijvende
Woord van de levende God. in deze onzekere wereld mag de Kerk de boodschap brengen die nergens anders te horen is: het Woord van onze God bestaat tot in eeuwigheid.
Maar nu is het strikt-noodzakelijk dat wij dat Woord horen, verstaan en geloven. Dat we niet alleen zomaar toestemmen dat het Woord de waarheid is. Maar dat we er met ons hart „amen" op zeggen. Dat we de dichter verstaan: „Ik roem in God, ik prijs 't onfeilbaar Woord, ik heb het zelf uit Zijnen mond gehoord". Dat we Paulus kunnen nazeggen: „Want ik ben verzekerd dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch overheden, noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods welke is in Christus Jezus onze Heere".
Gebrek aan zekerheid
Hebben de gelovigen, hebben Gods kinderen, altijd die zekerheid? In de psalmen horen we mensen klagen dat de Heere hen vergeten, dat de Heere hen verlaten heeft. David, de man naar Gods hart, die geroemd heeft: „Met mijn God loop ik door een bende en met mijn God spring ik over een muur", heeft ook eens de vrees uitgesproken dat hij op dc een of andere dag nog zou omkomen. De discipelen die dag in, dag uit bij de Heere Jezus waren, riepen in dc storm op zee: „Heere, behoed ons, wij vergaan!"
Iedere gelovige zit weieens — of misschien vaak? — met de vraag: Hoe zal het nogeens met me aflopen? Duizend doden kwellen mijn angstvallig hart...
De twijfel, de aanvechting, dc bestrijding kan zo hevig zijn dat we denken: Ik heb me vergist, mijn geloof is nooit echt geweest, ik heb het mezelf allemaal maar ingebeeld.
Een waar geloof
Wanneer we met elkaar zoeken naar antwoorden op de vragen naar de zekerheid van het geloof, dan zullen we eerst moeten vaststellen wat het geloof is.
Geloof, vertrouwen, heeft te maken met het woord „amen", het is waar, het is vast. In het Oude Testament is het meestal de vertaling van een werkwoord dat .vastmaken, vasthechten" betekent. Wanneer een bode de tijding bracht dat een vijandelijk leger in aantocht was, dan sloot de overheid de poorten van dc stad. Niemand van de inwoners had dat vijandelijk leger nog gezien, maar op het bericht van die bode werden de poorten alvast gesloten. Men nam aan dat die boodschapper de waarheid had gesproken, daarom geloofde, bevestigde men zijn boodschap door de poorten te sluiten. Dat is: geloven. Voor waar houden. Er staat op maken.
Nu begrijpen we de „definitie" van geloof in Hebreeën 11 : 1: Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt en een bewijs der zaken die men niet ziet." Daarbij zijn twee dingen op te merken:
1) Het geloof zicht zich op wat men hoopt en niet ziet. Op iets dat niet voorhanden is. Op een onzichtbare werkelijkheid. In dit geval: de nog niet vervulde beloften van God.
2) De zekerheid is „inhaerent" aan het geloof. Dat wil zeggen: de zekerheid zit er in, ze komt er niet apart bij. Het behoort tot het wezen van het geloof dat het zich verlaat öp, dat het zich vastklampt aan de gewisse beloften van God.
Er zou heel wat exegetisch materiaal aan te dragen zijn, bijvoorbeeld uit de Paulinische brieven. Maar in dit verband gaat het ons alleen om het feit dat de zekerheid inhaerent is aan het geloof, behoort tot het wezen van het geloof.
De opvatting van Rome
De Reformatoren hebben dit van meet af aan sterk benadrukt. Ze deden dat tegenover de troosteloze leer van Rome. Volgens die leer immers kan de gelovige in dit leven nooit helemaal zeker zijn van zijn zaligheid. De Middeleeuwse theologen hebben sterk gewaarschuwd tegen de geloofszekerheid. Zichzelf te houden voor een kind van God, te geloven dat de zonden vergeven zijn, zeker te weten dat men de eeuwige zaligheid zal beërven, dat is maar hoogmoed! Het Concillic van Trentc heeft dat onomwonden uitgesproken en nog steeds is dat dc officiële leer van de Rooms-Katholieke Kerk: „Wie in dit leven meent zeker te kunnen zijn van zijn zaligheid, die zij vervloekt".
Deze Roomse dwaling rust op twee andere misvattingen. Ten eerste onderschat Rome de erfzonde en in verband daarmee overschat het de vermogens van de natuurlijke mens. De mens is door de zondeval niet totaal verdorven en heeft nog een wil ten goede. Hij kan, hoewel onvolkomen en onvolmaakt, nog grijpen naar de hem aangeboden genade. Zijn staat voor God is dus min of meer afhankelijk van het gebruik dat hij daarvan maakt.
Ten tweede trekt Rome het verband scheef tussen rechtvaardiging en heiliging. Rome leert dat de genade de mens wordt ingegoten, zodat hij anders en beter wordt en zich naar die genade gaat gedragen. Hieruit kan hij opmaken of hij een gelovige is.
Het is duidelijk dat deze beide opvattingen, de geringschatting van de erfzonde en de mededeling van de genade, weinig bevorderlijk zijn voor de zekerheid van het geloof. De Rooms-Katholiek moet dan ook voortdurend heen en weer geslingerd worden tussen hoop en vrees. Zó moest ik zijn! En dat breng ik er maar van terecht! Men zou cr wanhópig onder worden, ware het niet dat de Kerk er was, die Middelares is van het heil en tot wie we ons iedere keer weer kunnen wenden.
De Reformatie
De Hervormers hebben Rome in de hartader getroffen door — op grond van de Schrift te leren:
1) De totale verdorvenheid van de gevallen mens. We zijn door de zonde zo ontredderd dat we niet gebaat zijn met helpende genade, we hebben vernieuwende genade nodig.
2) De rechtvaardiging van de goddeloze. De mens wordt niet verbetert, de schuldige mens wordt vrijgesproken. Genade wordt hem niet ingestort, genade wordt hem bewezen.
Hierin ligt de kern van dc heilszekerheid. Niet in dc ondervinding van dc verkregen * genade, maar in de onveranderlijke trouw en goedertierenheid van God in Christus. En daaraan krijgen wc deel enkel en alleen door het geloof. Het geloof dat zich vastklampt aan de beloften die God ons in Zijn Woord heeft geopenbaard. Beloften die in Christus Jezus ja en amen zijn.
Calvijn bijvoorbeeld zegt in zijn Institutie dat „slechts hij waarlijk gelovig is die er vast van overtuigd is dat God hem een genadig en goedgunstig Vader is, die van Gods goedertierenheid zich alles voorstelt en die op de beloften van Gods goedgunstigheid jegens hem vertrouwend, een ontwijfelbare verwachting der zaligheid heeft".
Belijdenisgeschriften
De symbolische geschriften uit de tijd van de Reformatie spreken géén andere taal. Ik citeer slechts Antwoord 21 van de Heidelbergse Catechismus: „Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis waardoor ik alles voor waarachtig houd dat God ons in Zijn Woord heeft geopenbaard, maar ook een vast vertrouwen dat de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid, van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus' wil".
Deze uitspraak zou met vele andere te vermeerderen zijn. Een minder bekend geschrift, dc Oostfriese Belijdenis, zegt in Art. 27: „De gelovigen moeten getroost en verzekerd zijn van hun rechtvaardigmaking en zaligheid in Christus. Zijn ze dat niet, zo is alles wat zij doen verdoemelijk voor hen".
Op de Delftse Conferentie van 1613 tussen de Remonstranten en de Contra-Remonstranten werd het rechtzinnige gevoelen aldus geformuleerd:
1) Plet zaligmakend geloof kan niet zijn zonder kennis van de Persoon en de verdiensten van Christus en niemand kan zalig worden dan die de weldaden van Christus met een gelovig hart aanneemt.
2) Tot een waar geloof wordt vereist een vast vertrouwen des harten waardoor een ieder mens zichzelf verzekerd houdt dat niet alleen anderen, maar ook hem, vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, alleen om de verdiensten van Christus.
En daarbij werd uitgesproken dat in strijd is met de leer van de Heilige Schrift: „Dat tot een waar geloof niet wordt vereist een vast vertrouwen".
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 oktober 1980
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 oktober 1980
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's