Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

GEBORGEN IN GOD

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEBORGEN IN GOD

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Want e Gij, o HEERE! alleen zult mij doen zeker wonen.

Psalm 4 : 9.

Strijd

Het laatste vers van dit lied ademt een stil en vast vertrouwen. David belijdt hier, hoe hij zich helemaal veilig voelt. Hij kan rustig gaan slapen met allen die hij bemint. Hij hoeft niet rusteloos en angstig wakker te liggen, zich aftobbend, hoe het allemaal gaan zal. Hij hoeft de wacht niet te houden met het oog op eventuele vijanden, die hem belagen zullen. De HEERE zal immers voor hem zorgen. Die alleen zal hem zeker doen wonen. Hij zal hem zijn als een vurige muiu van rondom. Hij zal hem beschermen en bewaren.

David schuift de gordijnen dicht. Hij kan gerust en stil gaan liggen, niet in de armen van Morfeus, mar in de handen van God. God zal bij hem zijn.

Wat een heerlijk vertrouwen. We zijn anders maar onrustige mensen. De zorgen worden ons zo gemakkelijk de baas. Onze nachten zijn zo maar slapeloos. We peinzen en piekeren. We tobben ons af over wat morgen zal zijn. Meer vermoeid dan uitgerust zetten we 's morgens ons kommervolle bestaan weer voort. Gebogen gaan wc onderde last van het leven.

Wat heerlijk dan om te vertrouwen, te rusten, te slapen. We mochten het in Gods handen leggen. Hij zal ons niet begeven en ons niet verlaten.

Wat heerlijk en wat wonderlijk! Want iemand zou kunnen denken, dat David het toen hij dat lied zong erg gemakkelijk had. Dat alles in zijn leven voor de wind ging en er geen vuiltje aan de lucht was. Dan kun je immers ook wel vertrouwen. Dan is het begrijpelijk dat je rustig slaapt. Begrijpelijk dat je een psalm zingt van vertrouwen en overgave. Maar als het spant wordt dat toch wel anders. Dan zwijgt zo'n psalm toch. De woorden besterven je op de lippen.

Maar in Davids leven spant het ook. En niet zo'n klein beetje! Er zijn vijanden, die hem belagen. David klaagt dat ze zijn eer tot schande maken. Ze halen zijn koninklijke waardigheid naar beneden. Ze spotten met hem. En erger nog, Ze maken hem verdacht. Allerlei kwade leugens worden er over hem verteld om zijn gezag en aanzien bij het volk te ondermijnen. En zijn vijanden vinden een gewillig oor bij het volk. Davids regering heeft velen van het volk teleurgesteld. Ze hadden er zoveel van verwacht. Toen David koning geworden was, dachten ze dat de heilstijd was aangebroken. Nu zou het leven goed worden. Er zou grote vrede en welvaart komen. David zou alles goed maken.

Maar David had niet alles goed gemaakt. De verwachte heilstijd was niet aangebroken. De hooggespannen verwachting van het volk was teleurgesteld. Sceptisch en onverschillig haalden ze nu hun schouders op. David was het ook al niet. Wie kon het dan nog wel zijn? Wie zou hun het goede doen zien? Dat was de synische vraag, die over veler lippen kwam. Het zou toch wel nooit w T at worden. Ze zagen het niet meer zitten. Bij zo'n volk kon het gestook van Davids vijanden gemakkelijk ingang vinden. De publieke opinie heeft David laten vallen en zijn vijanden maken daar gretig gebruik van. Bij zo'n stand van zaken is het toch te verwachten dat David niet slapen kan. Dat hij onrustig door zijn kamer heen en weer loopt, zich bezorgd afvragend wanneer de opstand openlijk zou uitbreken en of er nog wel iets aan te doen zou zijn. Of dat zijn troon voor goed omver zou gaan.

Maar David gaat wel slapen. Hij vertrouwt op God. De HEERE zal hem zeker doen wonen. Wat een wonderlijk vertrouwen! Het is een vertrouwen ondanks alles Een vertrouwen door het nochtans getekend. Een vertrouwen, als een snaar, gespannen op de boog van moeite en strijd. Geen saldo, dat zo maar opneembaar is, maar altijd weer gewonnen moet worden in strijd en aanvechting. Altijd weer geschonken moet worden, door het geloof in de belofte van God.

We weten daar misschien van. We zijn wel geen koning. Maar wie de HEERE vreest heeft zijn vijanden. Ze bespotten ons, maken ons verdacht. En met de waarheid springt men gemakkelijk om als iemand naar beneden gehaald kan worden.

In ieder geval is er die ene vijand: de aanklager, de verdachtmaker bij uitstek, de satan. Hij is er altijd weer met zijn beschuldigende vinger. Hij weet de wondeplekken in ons leven zo goed aan te wijzen. En welk verweer hebben we? Hij heeft toch gelijk als hij ons uit de slaap houdt. Als we immers eens sterven zullen vannacht, onze ogen zullen opslaan in de eeuwigheid voor de rechterstoel van God. We hebben gezondigd en zijn de toorn van God waardig.

De weg

David weet zich ondanks alles geborgen in God. Maar hoe komt hij daar toe? Welke weg wordt in dit lied afgelegd om bij dit heerlijk slotakkoord te komen? Het is de weg tot God, ** w

ook andere wegen denkbaar! Het was begrijpelijk geweest, dat David aan het afwegen was geslagen. Dat hij zijn leger geïnspecteerd had. Dat hij zich had gewaagd aan een schatting van de aanhang waarop hij nog zou kunnen rekenen. Dat is de weg van de dingen en de mensen.

Ook zou je kunnen verwachten dat David bij eigen wijsheid te rade was gegaan en al zijn politieke handigheid te baat had genomen om vriend en vijand tevreden te stellen. Dat is de weg van onszelf. Dat zijn toch onze wegen? En we denken altijd weer dat ze nog begaanbaar zijn ook. We vertrouwen op mensen en dingen in allerlei omstandigheden van het leven. In persoonlijke problemen, in grote maatschappelijke vragen. Zelfs als het gaat om ons heil bij God. Wat willen we dan ook graag steun zoeken bij mensen. Hun goedkeuringen en schouderklopjes moeten ons zekerheid verschaffen. Of we verwachten het van ons* zelf. Onze wijsheid, onze staat van dienst moet ons rust geven.

David gaat die wegen niet. Dat is maar goed ook. Ze brengen geen werkelijke rust. Hij gaat de weg van het gebed, de weg tot God. Zouden wij die weg ook maar niet gaan? Er is toch geen betere? We kunnen toch niet beter doen dan ons hart uitstorten voor zijn Aangezicht? Laat het dan bij ons allen zijn: Bij U schuil ik HEERE, maak mij niet beschaamd.

David gaat de weg van het gebed. In ootmoed. Hij bidt: Wees mij genadig en hoor

mijn gebed. Ons bidden kan niet meer zijn dan een bedelaarshand aarzelend opgeheven naar God. Maar die hand mag houvast vinden. De HEERE steekt immers zelf de hand van Zijn genadige belofte uit. En het bidden mag pleiten worden. Pleiten om het licht van Gods Aanschijn. Het is opmerkelijk dat David nog niet eens direct vraagt om vernietiging van zijn vijanden. Neen, de HEERE moet met Zijn genade Hem nabij zijn. Dan is het goed, dan is het altijd goed.

De werkelijkheid

David gaat de weg van het gebed. Pleitend vraagt hij om het licht van Gods genade. Temidden van zijn vijanden, terwijl ook de stemming van het hele volk tegen hem is, neemt hij de toevlucht tot God. En onder het bidden door bloeit het vertrouwen open. Zijn hart dat angstig en onzeker naar God uitgaat wordt steeds rustiger, steeds stiller. Aan het eind van zijn lied is er stille vrede. Hij kan rustig gaan slapen. De HEERE zal hem veilig laten wonen. De HEERE zal voor hem zorgen.

Al biddend en pleitend stil worden dat is geen ongewone ervaring. Als Paulus en Silas in de gevangenis van Filippi zitten onder de meest ongunstige omstandigheden bidden ze tot God. Hun hart vouwt zich open naar hun Heere en Heiland. Zo gaat het in hun hart zelfs zingen. En omtrent de middernacht baden Paulus en Silas en zongen Gods lof. En menige psalm die begon met een bange klacht tot God eindigt in het stil en vast vertrouwen op Gods hulp. Psalm 130 is er *een sprekend voorbeeld van. Daar begint het in de diepte. Van daaruit roept de psalmdichter tot God. Maar in zijn worsteling klemt hij zich aan de HEERE en Zijn beloftewoord vast. Zo w r ordt het vertrouwen geboren en mag hij zijn lied eindigen met het machtige akkoord: Hij zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden.

Is het ook onze ervaring? Angstig en vertwijfeld knielden we neer! We konden er niet meer tegen op. De aanklachten en beschuldigingen rezen ons boven het hoofd. We vonden geen antwoord meer. De vragen werden ons te sterk. De zorgen konden we niet meer de baas. En helemaal: onze zonden getuigden tegen ons. Zo stortten we ons hart uit voor de HEERE. We konden het niet langer voor ons houden. Het moest er uit. Alles legden we aan Hem voor. Toen daalde er een diepe vrede in ons. De vrede van het vertrouwen dat Hij wel zorgen zou, dat we bij Hem veilig waren met alles. W T e konden het stil en gerust aan Hem overlaten. En als we eerst urenlang hadden liggen tobben en zorgen, konden we toen slapen in overgave aan God.

Ik zal in vrede tezamen nederliggen en slapen, want Gij alleen o HEERE zult mij doen zeker wonen.

Maar, zo worstelt iemand bij zichzelf, wat kan de grond dan wel zijn voor een dergelijk vertrouwen, je kunt toch zo maar niet vertrouwen. Stel ie voor, dat je bedrogen uitkomt. Ach, maar zouden we dan werkelijk met Hem bedrogen uit kunnen komen? Hij is toch de HEERE! Gij, o HEERE zult mij doen zeker wonen. De HEERE is de God van Zijn trouw, de God van Zijn verbond. Dat bewaart Hij tot in eeuwigheid. Hij heeft het immers vastgemaakt op het bloed van Zijn Zoon!

Voor Christus was er geen rust. Helemaal niet in de nacht van het verraad. Toen werd Zijn ziel beangst en zeer bedroefd. Alle veiligheid en geborgenheid ontbrak. Ja, juist Zijn geborgenheid in God. Zijn eigen Vader liet Hem los in Zijn eeuwige toorn over de zonde. Zo is de HEERE een rust geworden voor zondaren. Zo zijn Zijn beloften daarvan vastgemaakt. En wie op Hem en op Zijn Woord vertrouwt, komt niet beschaamd uit.

Gij hebt m' in 't hart meer vreugd gegeven, Dan and'ren smaken in een tijd. Als zij, door aards geluk verheven, Bij koorn en most wellustig leven, In hunne overvloed verblijd. Ik zal gerust in vrede slapen, En liggen ongestoord terneêr; Want Gij alleen, mijn schild cn wapen, Schoon 't onheil schijnt voor mij geschapen, Zult mij doen zeker wonen, HEER'.

A.

Jac. W.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 oktober 1980

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

GEBORGEN IN GOD

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 oktober 1980

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's