DANK EN HEILIGING
Want alle schepsel Gods is goed, en er is niets verwerpelijks met dankzegging genomen zijnde; want het wordt geheiligd door het Woord van God, en door het gebed. (1 Tim. 4 vs. 4 en 5)
Gods goede schepping
De apostel Paulus waarschuwt hier zijn geestelijke zoon Timotheüs voor dwaalleraars.
Die dwaalleraars vonden het hele aardse leven minderwaardig. Het ging om het geestelijke leven. Het stoffelijke, het aardse was naar hun gedachte een belemmering voor het geestelijke. Je moest je van dat stoffelijke leven zien te bevrijden. Dat spitste zich bij hen konkreet toe op het huwelijk en bepaalde spijzen. Daarvan moest je je in ieder geval onthouden. Het huwelijk was voor hen een vleselijke zaak, maar toch eigenlijk ook eten en drinken. Natuurlijk kun je als mens daar niet helemaal buiten, maar daarom moest je ook door nauwkeurig uit te kiezen wat je wel en niet at laten zien, dat je eigenlijk het hele eten en drinken van minder belang vond.
Allerlei gedachten speelden daarbij op de achtergrond een rol. Vooral, dat het stoffelijke een zelfstandige macht zou zijn tegen over God. God zou de stof niet geschapen hebben. Dat zou het werk zijn van een lagere godheid. En het zou voor ons mensen nodig zijn onze geest te bevrijden van het stoffelijke. Dat stoffelijke, aardse vleselijke zou immers als zodanig het zondige zijn.
Met deze dwaalleer probeerden bepaalde predikers indruk te maken o, p de christelijke gemeente. En ze hadden de schijn mee. Want het was toch wel indrukwekkend, hoe ze zich van allerlei zaken onthielden.. Ze leken er heel wat meer voor over te hebben dan de apostel Paulus en zijn medearbeiders.
Misschien denkt iemand: Maar wat hebben wij daar nu allemaal mee te maken. Toch moeten we dat niet te vlug zeggen. Moeten wij ook niet oppassen voor een zekere verachting van het aardse leven? We kunnen menen dat dat er weinig toe doet. Als onze ziel maar gered is, voor het overige komt het er niet op aan. We komen dan wel met dankstond in de kerk, maar verwachten toch een weinig andere preek dan op zondag. We moeten niet te lang beziggehouden worden met gras en graan, met arbeidsverhoudingen en economische omstandigheden, dat is allemaal van de tweede orde. Het zou het mooiste zijn als we ons daar niet mee hoefden te bemoeien, maar je moet nu eenmaal de tijd zien door te komen, en daarom krijg je er noodgedwongen mee te maken.
Ook onder ons kan zo'n houding een schijn van ernst en vroomheid wekken. Als je er zo over denkt, lijk je wat meer, wat godsdienstiger, wat inniger dan een ander.
De apostel drukt zijn zoon Timotheüs op het hart dat hij met zulke mensen op moet passen. Dat hij geen moment aan hun houding moet toegeven. Want alle schepsel Gods is goed. Alles is door God geschapen, daarom is het goed.
Wat is dat al een fundamentele belijdenis, dat God alles geschapen heeft! Hij heeft niet alleen de hemel geschapen, met haar lichtwezens, de engelen, en haar zuivere, reine sferen. Hij heeft ook de aarde geschapen. En op die aarde heeft hij niet alleen de mens met zijn geest en zijn ziel geschapen. Hij heeft die mens ook een lichaam gegeven, zoals Gen. 2 beschrijft: geformeerd uit het stof der aarde. En Hij heeft op die aarde ook dieren en planten en al zo meer geschapen. Die zijn er niet altijd geweest. Ze zijn geen voortbrengselen van een lagere godheid.. En evenmin zijn ze een speling van het lot, zoals heden wel wordt beweerd. Alles komt uit Gods hand. Het is allemaal schepsel Gods. En omdat het allemaal schepsel Gods is daarom is het allemaal goed en schoon, zoals je het woord ook zou kunnen vertalen. We lezen daarvan in Gen. 1. Als God alles geschapen heeft, kijkt Hij er nog eens na. Met vreugde en voldoening laat Hij zijn ogen gaan over alles wat Hij heeft gemaakt. Zo is dat bij ons ook wel. Als wij iets gemaakt hebben op ons werk, of thuis iets in elkaar geknutseld hebben, 'kunnen we er met een blik van voldoening naar kijken. Zo zag God alles wat Hij gemaakt had en zie, het was zeer goed.
Als God dan zo naar de schepping, naar de aarde, de bomen, de bloemen en de planten, ook naar het menselijke lichaam heeft gekeken, mogen wij er zo ook naar kijken. We mogen dat alles niet verachten in overgeestelijkheid. We mogen ook niet sorteren. Het ene wel goed achten en het andere niet. We moeten ons afvragen of zo'n houding niet betekent, dat we wijzer en geestelijker willen zijn dan God.
Daarom is het een goede zaak om dankstond te houden voor gewas en arbeid. We zijn dan niet bezig met mindere dingen. We mogen God de HEERE danken voor alles wat Hij heeft geschapen, voor alles waarmee Hij ons onderhoudt.
Een voorwaarde
Alle schepsel Gods is goed. Wat uit Zijn handen kwam hoeven wij niet te verachten. We mogen het gebruiken tot ons levensonderhoud, we mogen ervan genieten, .
Alleen moeten we wel bedenken dat dat gebruiken niet onvoorwaardelijk is, niet zonder norm. We mogen het tot ons nemen, maar dan wel op een bepaalde manier, in een bepaalde gestalte. Zo namelijk als God ons dat in Zijn Woord voorhoudt.
We worden in het tot ons nemen van Gods gaven niet aan onszelf overgelaten. Immers wij zijn zondige mensen. De zonde zit niet in de dingen zoals die dwaalleraars deden voorkomen, maar de zonde zit in ons, in ons hart. De gaven en mogelijkheden van de schepping zijn niet verkeerd, ons hart is verkeerd en daarom gaan wij op een verkeerde manier met die gaven en mogelijkheden om.
Wij weten vanuit onszelf niet, hoe wij de dingen gebruiken moeten. We misbruiken ze altijd weer. Dat is ook alweer zo'n enorme belijdenis. Want laten we eerlijk zijn, daar willen we nog zo maar niet aan. Denk maar aan een kind. We geven het een hamer in handen en willen het leren, hoe je die gebruiken moet, maar dat kind rukt zich los en zegt: Ik kan het zelf wel. Dat zit er bij ons ingebakken: Ik weet het wel. Ik kan het zelf wel. Mij hoef je niet te leren. Ik Iaat mij niet „betuttelen". We hebben van nature een groot vertrouwen in onszelf.
Gods Woord zegt echter dat we zondige mensen zijn en dat we alles leren moeten van de HEERE, ook hoe wij met Zijn gaven zullen omgaan. Gezegend de mens, die
daaronder leerde buigen, die leerde vragen: Wat wilt Gij dat ik doen zal? Hoe moet ik en mag ik Uw gaven gebruiken. Zulke mensen wil de HEERE onderwijzen. Wie Hem need'rig valt te voet zal van Hem Zijn wegen leren.
Hier leert Hij ons dat we alles gebruiken mogen met dankzegging. Dat is de voorwaarde: dankzegging. Alle schepsel Gods is goed met dankzegging genomen zijnde.
Het is opmerkelijk dat de apostel hier niet in bijzonderheden treedt. Hij spreekt niet over bepaalde hoeveelheden. Hij heeft het niet over matigheid en soberheid waarover hij anders nog w r el eens spreekt. Hier raakt hij de kern, hij raakt ons hart. Als we de schepping gebruiken is het van het eerste belang, dat wij God danken. Heel concreet heeft Paulus daarbij het eten aan tafel voor ogen. Over de gaven van God zal eerst de dankzegging worden uitgesproken. Maar dat mogen we gerust uitbreiden tot alle gaven die God ons geeft.
Dankzegging, dat houdt allereerst in, dat wij ons afhankelijk weten. Dat we beseffen, dat al wat we op tafel hebben en al wat we verder hebben in dit leven, gekregen hebben. Dat is alweer zo'n w r einig vanzelfsprekende zaak. Wij danken zoveel aan onszelf. We menen door eigen inzicht of inspanning de dingen verkregen te hebben. Wij hebben er dan toch maar hard voor gewerkt. Wij hebben het dan toch maar handig aangepakt. Wij persoonlijk, maar ook allemaal samen met onze wetenschappelijke en technische verworvenheden, met ons sociaal gevoel. We vergeten echter dat we volkomen j afhankelijk zijn.
De HEERE had al onze ondernemingen kunnen laten mislukken. Er had helemaal niets van terecht kunnen komen. Hoeveel onvoorziene omstandigheden hadden er niet kunnen zijn. De HEERE bewaarde ons daarvoor. Hij wilde het werk van onze handen zegenen. Onze mannen en vrouwen en onze jonge mensen en kinderen nog alles geven wat ze nodig hebben tot onderhoud van het leven, en nog zoveel meer dan dat.
Zoals we onze handen vouwen aan tafel, mogen we met dankstond onze handen vouwen en God danken, voor wat Hij ons voor-: zet op de tafel van ons bestaan. Er is aan de zegeningen geen eind. Zijn Naam moet gedankt en geprezen worden.
Dankzegging, dat betekent ook dat we echt dankbaar kunnen zijn. En wanneer kunnen we dat? Dat kunnen w T e, ais we in de juiste verhouding staan tot Hem van Wie we alles ontvangen. Als een gevangene van i een cipier met een snauw een stuk brood krijgt kun je je nauwelijks iets van dankbaarheid voorstellen. Maar als een kind van vader of moeder wat krijgt, ligt dat heel anders. Echt dankbaar kunnen we zijn als we vertrouwen mogen dat God om Christus wil onze Vader wil zijn. Anders moet het brood dat wij ontvangen nog tegen ons getuigen. We hebben immers gezondigd tegen Hem die het ons gaf. Wat kunnen we daar een strijd mee hebben. Alles ontvangen uit de handen van God en niet verzoend met Hem. God, die mij alles gegeven heeft, een God die cm mijn zonden tegen mij moet zijn en mij weg moet doen uit het land der levenden. Hoe kan ik dan danken voor dit leven? Straks kom ik immers voor eeuwig om, ik heb geen toekomst meer over. Daarom, dankzegging, dankstond, wat kan daar nu in mijn leven van terecht komen? Maar Christus' dankzegging dan? Hij heeft het brood van Zijn lichaam dankzeggend gezegend in de nacht, in welke Hij verraden werd. Hij heeft het brood van Zijn lichaam, de wijn van Zijn bioed gegeven tot een volkomen verzoening van ai onze zonden. In Hem mogen wij God vinden als onze genadige Vader, Die ons van alle goeds verzorgt en alle kwaads van ons weert, of ten onze beste keert. We mogen in de gevouwen handen van Christus onze handen leggen en Vader danken, die niet alleen in dit leven zorgt, maar die zorg zal afmaken tot in de eeuwige heerlijkheid toe.
Alle schepsel Gods is goed met dankzegging genomen zijnde. De biddende en dankende Hogepriester Christus leert zondaren danken, voor ai Gods goede gaven en bovenal voor Zijn onuitsprekelijke gave in Christus Jezus.
Door dankzegging geheiligd
Het gebruik van de scheppingsgaven van God vindt haar voorwaarde in dankzegging. Het gaat daarbij om ons hart, dat in de rechte verhouding staat tot God onze Vader om Christus' wil. Maar dat heeft dan ook konsekwenties voor het gebruik van die gaven. Het wordt door die dankzegging geheiligd. Hier staat door het Woord van God en door het gebed. Dat is eigenlijk hetzelfde. De dankzegging van de Joden bestaat nog uit het opzeggen van bepaalde zegenspreuken van de Schrift en uit het doen van gebeden. Wij lezen aan tafel uit de Bijbel en bidden of danken.
Het danken cn bidden aan tafel, ja aan de tafel van heel ons bestaan, is onmiddellijk verbonden met het Woord van God. We kunnen ervoor bidden en danken omdat God immers de belofte gaf, dat Hij zegenen wil. We mogen bidden en danken voor ons dagelijkse leven, omdat we weten dat de godzaligheid tot alle dingen nut is en de belofte heeft voor het tegenwoordige en het toekomende leven. We hebben voor dat bidden en danken, dat dankend bidden, ook geen grond in ons eigen gevoel van dankbaarheid of van hulpeloosheid, maar in het woord van God.
En zo biddend en dankend wordt het geheiligd, wordt dus de schepping en haar gebruik geheiligd. Dat wil zeggen apart gezet, afgezonderd, toegewijd aan God.
We vragen wel eens aan elkaar, als we niet zeker weten of iets kan en mag: Zou je er voor kunnen danken? En inderdaad onze dankbaarheid aan God heeft gevolgen. We kunnen dan en willen dan niet alles zo maar doen.
Zou je wei echt kunnen danken, echt dankstond kunnen vieren? Als je alles voor jezelf houdt bijvoorbeeld? Als je je naaste gebrek ziet lijden en denkt: Ga heen en wordt warm? Dan gaan we onheilig met de gaven, die God ons gaf om. We hebben elkaar met dankstond te herinneren aan de vele armen op deze w r ereld.
Als we dankend Gods gaven gebruiken, zullen we ons toch niet te buiten gaan. Dan zwelgen we niet, we drinken ons niet dronken, We leven ons niet uit in allerlei overbodige luxe aan onze huizen. Dankend zuilen we met dit alles geheiligd leven in alle godzaligheid en matigheid.
Biddend en dankend, levend bij het Woord van God mogen wij deze wereld gebruiken als niet misbruikende bezitten als niet bezittende in de verwachting van Gods eeuwig koninkrijk.
Nu is immers alles nog onaf. Nu zucht het schepsel nog. Het is goed en het wordt geheiligd, maar het zucht als in barensnood. En het verwacht de openbaring van de heerlijkheid van Gods kinderen. Dan worden immers hemel en aarde stralende en puur. God zal zich openbaren in heel Zijn kreatuur.
Tot dan toe mogen Gods kinderen bemoedigd voortgaan, biddende, dankende en zo heiligende. Gods Naam verheerlijkende. Die Naam is immers te prijzen tot in eeuwigheid. Amen.
Ik zal Uw naam met dankerkentenis Verheffen, U al mijn geloften brengen; 'k Zal liefd' en lof voor U ten offer mengen, In 't heiligdom, waar 't volk vergaderd is.
Jac. W.
Jac. W.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 november 1980
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 november 1980
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's