HET LEVEN GELEEFD
„En eindelijk, zijt allen eensgezind, medelijdend, de broeders liefhebbende, met innerlijke barmhartigheid bewogen, vriendelijk; vergeldt niet kwaad voor kwaad of schelden voor schelden, maar zegent daarentegen; wetende dat gij daartoe geroepen zijt, opdat gij zegening zoudt beërven. Want wie het leven wil liefhebben en goede dagen zien, die stille zijn tong van het kwaad en zijn lippen, dat zij geen bedrog spreken; Die wijke af van het kwaad en doe het goede; die zoeke vrede en jage die na. Want de ogen des Heeren zijn over de rechtvaardigen en Zijn oren tot hun gebed; maar het aangezicht des Heeren is tegen hen die kwaad doen."
1 Petrus 3 : 8—12
In het voorgaande kregen de vermaningen gerichte adressen: ienstknechten, vrouwen, mannen. Nu is het: En eindelijk, zijt allen eensgezind We moeten in onze uitlegging dan ook dit deel der vermaning vasthouden aan Petrus' bedoelen in zijn vermanen. Hij wil de gemeente des Heeren leren hoe zij heeft te staan en te gaan in deze wereld. Ze zijn een uitverkoren geslacht om dc deugden te verkondigen van Hem die haar riep. Hoe vindt die verkondiging met name plaats? Wel, daarop geeft hij vanaf 2 : 11 tot en met onze tekstverzen een antwoord op.
Zijt eensgezind. In dat woord zit om te beginnen het woord: én. Als het over de gemeente Gods gaat, komen we dat rneer tegen in het Nieuwe Testament. „Eén lichaam is het en één Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen zijt tot één hoop uwer roeping, één Heere, één geloof, één doop, één God en Vader, Die daar is boven allen en door allen en in u allen" (Ef. 4 : 4 — 6).
Christus bad reeds in Zijn Hogepriesterlijk gebed om deze éénheid : , , Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn..." (Joh. 17, 21). En ook dan weer het motief, zoals ook hier in Petrus' vermaningen bedoeld: „...opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt". Het één-zijn van de gemeente Gods heeft alles te maken met het één-zijn van God zelf. En dan ook met de „enigheid des geloofs". Met de éne Heere die gehoorzaamd en gediend wordt. Met de éne doop waarin we ondergedompeld zijn. Met de éne Geest die onze Leidsman werd en is. Die één-heid is dan ook niet primair werk van ons. Veeleer genadig werk van God. Buiten God, buiten Christus, zonder de Geest is er geen echte éénheid. We zien dat in de wereld om ons heen. „Belang zal tegenover belang, groep tegenover groep, stand tegenover stand blijven staan, zolang de aarde draait" (dr. J. Koopmans, Laatste Postille, pag. 138). Hooguit kunnen belangengroepen samenwerking zoeken, meestal tijdelijk. Maar blijvende
éénheid is er sinds de bouw van Babels toren in de wereld niet meer. Die éénheid is er slechts waar de Geest van Christus aan het werk is. De verwarring door onze rebellie tegen God in het leven geroepen, wordt veranderd in éénheid door de Geest van Pinksteren.
Zijt éénsgezind. Naast het woordje „één", valt ook het woord: gezind-heid op. Leden van Christus' gemeente zijn mensen die een andere gezindheid hebben ontvangen. De zin van Christus is ons door genade meegedeeld en bekend gemaakt. Dat gevoelen, die gezindheid zij in u, die ook in Christus Jezus was (Fil. 2, 5). Zijt eensgezind wil niet zozeer zeggen: wees het eens met elkaar, maar bedoelt veel meer: houdt u aan het éne Hoofd, leef van de éne Geest, dien de éne God en Vader.
Zijt eensgezind! Een volop actuele vermaning in kerk en gemeente. Met name waar nog het éne geloof in de éne Heere beleden wordt. Allerwege dreigt verscheurdheid, gebrokenheid. Eigen zin, vleselijke zin wordt doorgezet. Een aanfluiting voor de wereld! Hoe komt het toch dat zovelen van Gods kinderen gescheiden wegen gaan? Dat er zoveel mistrouwen, wantrouwen heerst? Zou het niet komen omdat de éne Heere, de éne Geest en de éne God en Vader zo weinig waarlijk gediend en gevreesd wordt? De geestelijke nood is geen gebrek aan orthodoxie, maar gemis aan orthopraxie. Anders gezegd: de rechte leer wordt met de mond nog wel beleden, maar het rechte leven vaak zo weinig echt geleefd!
Medelijdend
Eensgezindheid kent in haar gevolg ook mede-lijden. Wij hebben dat woord vaak wat in de zielige sfeer getrokken, zodat medelijden veel meer meewarigheid is geworden. De daad is zo tot een soort gevoel geworden. Maar aan een gevoel heeft de broeder in nood niet zoveel. Het gaat hier om het daadwerkelijke mede-lijden. Iemand schreef eens: als ze je op de tenen trappen, dan voelt je hele lichaam dat en de mond roept: au! (dr. Koopmans). Paulus zei het zo: als één lid lijdt, lijden allen mee. Is er dat ook, dat mede-lijden met elkaar. Vooral met hen aan wie we ons zo innig verbonden weten door de band van het ware geloof? Wat medelijden is, valt te leren uit de omgang met Hem, die onze medelijdende Hogepriester heet. Hij kan behoorlijk medelijden hebben met al onze zwakheden. En heeft Hij niet steeds Zijn medelijden getoond? Mag dat niet soms elke dag ervaren worden? Maar we mogen het niet alleen aan Hem uitbesteden, om het eens een beetje plat te zeggen. We zullen Hem ook hierin gelijkvormig hebben te zijn. Vandaar het vermaan: zijt medelijdend!
Broederliefde
„De broeders liefhebbende..." Broers zijn het lang niet altijd samen eens. Ze kunnen het dikwijls niet eens zo goed met elkaar vinden. Ze overlopen elkaar daarom bepaald niet. Maar. als de aanval van buiten komt, dan kruipt het bloed waar het niet gaan kan (Koopmans). De broederliefde is al eerder door Petrus aan de orde gesteld. De zielen moeten gereinigd worden tot ongeveinsde broederlijke liefde. Hebt de broederschap lief. Het is geen kwestie van elkaar mogen, maar een gevolg van het zich bemind te weten van de Heere. De liefde kwam van één kant, van Gods kant. Die liefde herschiep vijanden tot broeders. En alleen die liefde houdt de broederschap overeind. Die liefde bedekt alle dingen en zoekt bij voorbaat zichzelve niet. Die liefde wil gezien worden in de gemeenschap van allen die zich door deze God bemind weten in Christus. We hebben Hem lief omdat Hij ons eerst heeft liefgehad. Maar direct daarachter schrijft johannes dan: "indien iemand zegt: Ik heb God lief en haat zijn broeder, die is een leugenaar (1 Joh. 4, 19 — 20). Dit gebod hebben wij immers van Flem, dat die God lief heeft, ook zijn broeder liefhebbe. En ook hier zij gezegd dat de liefde, net als het medelijden, geen zaak is van gevoel, maar van de daad.
Barmhartigheid
, , ...met innerlijke barmhartigheid bewogen..." Echte liefde brengt het hart en de hand op gang. Bewogen. Van binnen uit. Fleel diep weg. De bijbel heeft het dan over de ingewanden. De liefde Gods in het hart uitgestort, zoekt een uitweg naar buiten. Wederliefde. Zeker, jegens Hem door Wie we ons uit genade bemind weten. Maar ook jegens hen die van diezelfde liefde zich het voorwerp weten. Liefde bewijst barmhartigheid. Liefde staat niet op eigen recht, zoekt niet eigen verheffing. Liefde zoekt de ander. Zo omschrijft de Schrift de gemeente Gods naar wat ze hoort te zijn. Laten we er ons leven en dat van de gemeente maar naast leggen. We zijn immers zo voor de uitspraak: naar de Schrift (én de belijdenis)? Wel, dat geldt ook in deze practische regels. Christus' gemeente hoort te zijn „een eiland van barmhartigheid en vriendelijkheid in een wereld van onrecht en haat". Eensgezind, medelijdend, de broeders liefhebbend, met innerlijke barmhartigheid bewogen, vriendelijk.
Naar binnen èn naar buiten
Men zou kunnen zeggen dat in vers acht wordt geschreven hoe het er „naar binnen" hoort uit te zien. Binnen de muren, binnen de huizen van hen die tot Christus' gemeente horen. Maar het volk Gods is wel uit de wereld weggeroepen, echter niet in een ghetto geplaatst. Ze zijn volop in de wereld. En in die wereld zullen ze, als het goed ligt, opvallen. Waarin vallen ze dan op? Wat baart er opzien bij de wereld? Wel, ze vergelden geen kwaad voor kwaad of schelden voor schelden. U moet bedenken, ook toen was het slechts een „klein kuddeke" tegenover de grote massa van de heidenen. En in veel gevallen waren het geen verdraagzame heidenen, maar vijandige heidenen. Hoe konden toch deze heidenen alsnog gewonnen worden voor de Heere en Zijn dienst? Opnieuw moet dan gezegd: door hun handel en wandel, door hun gedrag. Dat bemerkten we al eerder in de vorige verzen hoeveel accent Petrus daaraan geeft. De prediking van het Evangelie vond vooral plaats met de Evangelische daad, met een leven uit het Evangelie. O.a.: geen kwaad met kwaad vergelden of schelden met schelden. Een grote mond wordt niet met een grote mond beantwoord. De gemeente wordt in haar eer en geweten gelasterd. Daar heeft Petrus het voortdurend in zijn brief over. Er wordt kwaad gesproken van de kinderen Gods. Ze worden misverstaan en van kwaad beticht. Wat moeten ze doen? Dit: geen kwaadspreken met kwaadspreken vergelden, geen scheldpartij met een andere scheldpartij beantwoorden. Zo doen we dat niet. Wij die het eigendom zijn geworden van Hem die als Hij gescholden werd ook niet wederschold, maar het overgaf in de hand van Zijn God en Vader. We zoeken geen eigen recht, maar verspreiden zegen. Dat staat er ook: , , ...maar zegent daarentegen". Hoe heeft Christus niet gezegend, toen men Hem van ons kwaad betichtte en toen men Hem schold voor een vraat en een wijnzuiper? Kinderen heeft Hij gezegend. Zieken en lijdenden gezegend. Zegenend ging Hij heen, de Zijnen achterlatend onder zegenende handen. Hij trok een spoor en trekt nog een spoor in en door de Zijnen. Als Hij in de Zijnen ergens komt, verspreidt Hij nog zegen.
Dat is maar geen vrome wens. Nee, daartoe zijn we geroepen, staat er. Flet werkwoord „roepen" gebruikt Petrus regelmatig. Er is een stem in ons leven gaan klinken. Weet u daarvan? Zonder die stem was u nooit die u nu door genade bent.-Dan waren we nog in de duisternis. Maar die stem riep ons uit de duisternis (2 : 9). We hebben ons heil te danken aan Gods roep. Ga uit uw land! Kom tot Mij! Wendt u naar Mij toe! O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren. Bekeert u en leeft! Gelooft in de Fleere Jezus Christus! Die roep, die genadige roep kwam tot ons via Woord en sacrament. Ze drong ons hart en onze ziel binnen door een krachtig werk van de Heilige Geest. We konden er niet meer onderuit. We kwamen er niet meer van los. Geroepen uit de duisternis. De duisternis van de Godsvervreemding. De roepende God kreeg ons in Zijn greep. En wie Flij grijpt, laat Hij nooit meer los. Wel, tot de gevolgen van die roeping hoort nu ook wat Petrus hier aan de orde stelt. Tot hetwelk gij ook geroepen zijt. Tot het geen kwaad met kwaad vergelden en geen schelden met schelden, maar tot het verspreiden van zegen. Daar zijn we toe geroepen. Daar zit iets in van: aar zijn we toe verplicht. Van Godswege. Zegen is ons toebedeeld en toegedacht van Godswege, ja, óns. Onverdiend en onwaardig. En daarom zullen we niet anders meer kunnen dan die zegen uitdragen en voorleven. Is er dat ook in uw leven, in het leven van allen die de Heere vrezen? Zegen verspreiden. Een geur van Christus verspreiden. Een goed gerucht van Hem voortbrengen. Niet slechts in woorden, maar vooral ook in daden.
Naar de Schrift
Petrus citeert dat een bijbelwoord (uit Psalm 34). Wie het leven wil liefhebben en goede dagen zien. Wie wil dat niet? Christus
vraagt niet van de Zijnen dat ze levensverachters en doodverlangers zullen worden. Nee, juist vanuit Hem krijgen we het leven lief. Het leven dat God schiep. Het leven is toch Gods werk? En juist gelovigen zijn mensen die ervan weten hoe God dat leven bedoelde en bedoelt, maar ook wat wij er van hebben gemaakt en nog steeds maken. Welnu, de herstellende genade Gods leert ons bij vernieuwing het leven te leven zoals God het eens bedoelde: tot Zijn eer en tot heil van de naaste. Welnu, wie zo het leven liefheeft en goede dagen wil zien, die stille zijn tong van het kwaad en zijn lippen dat ze geen bedrog spreken, die wijke af van het kwaad en doe het goede, die zoeke vrede en jage die na.
Geen overbodig vermaan. Hoe vaak kom je ze niet tegen, vooraanstaande mensen in kerk en gemeente, soms wel dienaren van het goede Woord, die met een kennelijk behagen het kwaad van medebroeders lopen uit te strooien en met een blijkbaar genoegen dat kwade verhaal vele malen repeteren tegen wie maar luisteren wil. Dan hebben we het leven (zoals God het bedoelt) niet lief en we zullen persoonlijk, maar ook als kerk en gemeente weinig orgeen goede dagen zien. God zegent dat niet. God zegt: die stille zijn tong. Leg dat lapje vlees het zwijgen op en laat het liever gebruikt worden om de lof te zingen van Hem die „u, alwat gij hebt misdreven, hoeveel het zij genadig wil vergeven". Velen hechten (terecht!) aan de geschiedenis van David £n zijn moord en overspel met, o wonder, Gods genadige vergeving. Maar ik denk weieens, als David vandaag had geleefd, hadden we zijn getuigenis nimmer geloofd en bij wijze van spreken de Heere geen gelegenheid gegeven David zijn zware schuld te vergeven. Iemand schreef eens: als je alles van ons mensen hebt afgestroopt, dan hou je een Farizeeër over (Kohlbrugge). De tollenaar leerde zwijgen op dit enkele bidden na: wees mij, de zondaar genadig. Wie in dat zondaarsbankje is terecht gekomen en zo het leven lief kreeg en sinds die tijd pas goede dagen leerde zien, diens gebed wordt het dagelijks: zet, Heere, een wacht voor mijne lippen. Dan ga je de vrede zoeken. Juist voor Jeruzalem. Dan jaag je op het goede. Want als God onze biografie eens zou publiceren, zoudt u hem dan in veler handen wensen? Trouwens, uw en mijn levensverhaal is al gepubliceerd. Het staat er zwart op wit: hun keel is een geopend graf, met hun tong plegen ze bedrog enz. (zie: Rom. 3, 10—18). Die ontdekking, persoonlijk toegepast en thuis bezorgd, leert ons slechts roemen in onverdiende genade. Roemen in Hem die dat verhaal tot het Zijne heeft willen maken. Die al het kwade zich liet toerekenen. Die zo de vrede na joeg en verwierf. Hij is het die Zijn vriendschap biedt. En in Zijn navolging schept Hij een volk dat van die vrede getuigt in weerwil van al het kwade en boze dat er van de mens te vertellen valt. Een christen is een mens die geroepen is deze vrede uit te dragen en uit te delen.
Onder Gods oog
Dat is de klem waaronder Petrus ons plaatst. Gods ogen zien alles van ons. Ze zijn over de rechtvaardigen. Zijn oren zijn tot hun gebed. Lees het tot uw troost, u die wellicht klagen moet: zou God wel weten van mijn droevig lot? Ja hoor, Hij weet het. Zijn oog zal op u zijn en Zijn oor tot uw geroep. Hij ziet en Hij hoort. Ook als wij niets zien en nergens van horen. Maar, en dat is de hier bedoelde keerzijde: Gods aangezicht is tegen hen die kwaad doen. We hebben ze te vrezen: allen die kwaad doen. Je hoeft je er niet op te verheugen om kwaad gedaan te worden. Maar het zal niet altoos duren. Want Gods aangezicht is tegen hen die kwaad doen. Ze zullen van de aarde verdelgd worden. Daar kan de gemeente Gods soms naar verlangen dat de goddelozen van de aarde verdaan zullen zijn. Echter eer het zo ver is, verspreiden we waar mogelijk een zegenend gerucht van Hem in Wie alleen zegen te vinden is. Het leven dat de Heere schenkt in Christus wil geleefd, voorgeleefd, uitgeleefd worden.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 september 1981
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 september 1981
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's