Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

JEUGDZONDEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

JEUGDZONDEN

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gedenk, HEERE! Uw barmhartigheden en Uw goedertierenheden, want die zijn van eeuwigheid.

Gedenk niet de zonden van mijn jonkheid, noch mijn overtredingen; gedenk mij naar Uw goedertierenheid, om Uw goedheid wil, o HEERE! Ps. 25 : 6 en 7

Belijdenis

In deze verzen komt er een nieuw thema aan orde. Dat van zonde en ongerechtigheid. De dichterbidder moet daar belijdenis van doen en vergeving voor vragen. Hij wordt daar ai biddend toegedrongen. Hij kent God ais de HEERE, ja als die God, Die in Zijn genadige verbondstrouw ook Zijn God wil zijn. Bij die God schuilt hij, tot die God neemt hij zijn toevlucht temidden van alle vijanden. Maar juist tegenover de goedheid en de genade van die God steekt zijn leven zo schril af. Hij voelt zich zo geheel en al onwaardig. Hoe kan de HEERE eigenlijk nog naar hem omzien. Hij bidt wel om redding en hulp, maar wie is hij eigenlijk?

We mogen ons bidden hier wel aan toetsen. Kent het ook deze ootmoed? Of bidden we alsof het de gewoonste zaak van de wereld is? Lopen we zomaar bij God in cn uit? Zitten we boordevol wensen en verlangens wat dit en het toekomende leven betreft, zonder te beseffen hoe weinig we waard zijn? En worden we misschien wel een beetje boos als onze verlanglijst niet meteen wordt afgewerkt?

Wie de ootmoed mist kan menen rechten te hebben, meer dan een mening is het niet.

Deze man heeft het over zijn zonden. In het bijzonder over de zonden zijner jonkheid. Zijn jeugdzonden dus. Liet zijn de zonden, die hij heel vroeger gedaan heeft, als kind en als jongen al. Hij kan dat niet kwijtraken. Wat hij vroeger gedaan heeft drukt op hem. Hij vergoeilijkt het dus bepaald niet. W T ij zeggen wel eens: Moet je daar nu nog over inzitten? Dat hoeft toch niet. Je was toen toch immers niet wijzer, je wist niet beter. En nou ja, je bent toch ook maar een keer jong geweest en dan maak je wel eens een slippertje, dan loop je toch niet altijd zo in de rij.

In je jeugd heb je nu eenmaal nog niet zo'n levenservaring. Je bent nog wat lichtzinnig en onbezonnen en laat je nog gemakkelijk leiden door de begeerten van je zondige hart. Later wordt dat anders. Dan wordt je wel rustiger en evenwichtiger. Je krijgt wat meer zicht op de dingen. En daarom je kunt dat de jeugd toch niet zo aanrekenen, je moet wat door de vingers zien. En je kunt het en hoeft het je eigen jeugd ook niet zo aan te rekenen. Je moet er niet zo over inzitten wat je toen allemaal deed. Maar iemand, die oprecht de HEERE vreest zal zo niet kunnen redeneren.

Augustinus schreef zijn belijdenissen. Daarin lezen we ook over de zonden van zijn jeugd. Van zijn diefstallen uit de voorraadkamer van zijn ouders. Zijn bedriegelijke manieren om het van anderen te winnen. En later als hij nog ouder is gaat hij met zijn vrienden appels stelen, niet om ze op te eten, zo maar. Dat alles legt hij voor de HEERE neer. Het is van deze zelfde man trouwens bekend, hoe hij aan de muur van zijn sterfkamer allerlei boetpsalmen liet ophangen en daarmee alleen wilde zijn.

Wat een verootmoedigende bezigheid om in stille ogenblikken de jaren van je leven na te gaan. Oude zonden, oude schulden duiken weer op in onze herinnerig. En we moeten ons schamen voor het aangezicht van God, de HEERE. Laten we ons daar niet aan onttrekken. Onbeleden zonden blijven onverzoende zonden. Onbeleden zonden komen terug in de gerichten Gods. Onbeleden zonden brengen ons in de dood.

De dichter belijdt zonden van zijn jon' - heid. Hij belijdt ook zijn overtredingen, liet zou kunnen zijn dat er een jongere is, die zegt: Moet er nu persé zo'n aandacht besteed worden aan die jeugdzonden? Het lijkt wel alsof de jeugd slechter is dan de ouderen. Luister dan naar wat de dichter verder belijdt. Hij heeft het over zijn overtredingen. Liet woord uit de grondtekst legt de nadruk op de boze opzet, de opstandigheid. Het is het sterkste Hebreeuwse woord, dat hij voor de zonde gebruikt. En het is niet onwaarschijnlijk dat hij daarmee doelt op latere levensperioden. Bij de jeugd kun je nog spreken van een zekere argeloosheid en onoezornienneia. AIS we ouder worden zien we meer van de ernst van de zonde en van de kwade gevolgen die ze heeft. Maar daarom laten we ze niet. Integendeel! We verbergen het misschien wel wat meer. We zijn stiekemer, slimmer en doordachter. We weten een zondig hart en een zondig leven soms fraai en vroom te verbergen.

Davids leven legt er duidelijk getuigenis van af. Ik hoef maar te herinneren aan de geschiedenis met Bathseba. Hoe doordacht was zijn plan niet om Uria uit de weg te ruimen.

Er is geen levenstijd waarin we vrijuit gaan. En we moeten ook maar niet denken, dat we de ene levenstijd beter zijn dan de andere. Of we nu jong of oud zijn, we hebben hetzelfde hart en dat hart van ons daarvan belijdt David: Die vuile bron van al mijn wanbedrijven. Ik kan er aan de buitenkant misschien netjes en goed uitzien. En laat ik daar nog maar dankbaar voor zijn ook. De kwaal is er echter niet minder om. In mijzelf ben ik vleselijk verkocht onder de zonde. Laten we daar maar niet aan tornen, laten we dat liever belijden in ootmoed en verslagenheid.

Zoals deze man. Hij kruipt dicht tegen God aan. Maar hij vertelt dan ook wel eerlijk, wie hij is een onheilig, een zondig mens.

Vergeving

Nu zegt hij niet alleen tegen de HEERE God dat hij een zondaar is. Maar hij vraagt eerbiedig aan de HEERE of Hij met die zonden op een bepaalde manier wil handelen. In onze tekst lezen we: Gedenk niet de zonden mijner jonkheid. Hij vraagt of God ze vergeten wil. Hij denkt er zelf aan. Maar tegelijkertijd beseft hij dat God er ook aan denkt. In psalm 90 wordt beleden: Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht van Uw aanschijn. De dichter ziet als het ware zijn zonden in vurige letters staan voor het aangezicht van God. Zonden, die hij zelf nog weet, maar ook zonden, die hij allang vergeten is. God is ze niet vergeten. God denkt er aan. God moet er aan denken. Hij is immers te heilig en te heerlijk om zomaar te doen alsof er niets aan de hand is! God kan niet zomaar over de zonde heenlopen. Daar is ze veel te grievend en te beledigend voor.

Die zonden staan voor Gods Aangezicht

en de HEERE houdt er rekening mee. En dat kan nooit veel goeds voor de dichter betekenen. Hij zal niet geholpen worden in de strijd met zijn vijanden. God zal hem aan zijn lot overlaten, ja, God zal die vijanden gebruiken om hem te straffen. Hij zal tot een smaad en een spot worden. Hij zal ondergaan in de dood. En nu bidt hij: HEE-RE gedenk niet. Wil er toch niet meer aan denken. Wil ze toch alstublieft vergeten. Zelf kan ik ze niet vergeten, als U ze dan maar vergeet. Als Gij immers de ongerechtigheden gadeslaat, wie zal bestaan?

Gedenk niet, bidt deze man, anders kan ik niet leven. Dan verga ik voor Uw aangezicht. Wie doordrongen is van de ernst van de zonde zal het hem nabidden. We kunnen anders nog wel erkennen, dat we net als alle mensen zondaar zijn, maar verder laat het ons vrij koud. We beseffen niet, hoe onze zonde de verhouding met God heeft stuk gemaakt en hoe onze zonde een schuld is die dagelijks groter wordt. Een schuld, die slechts kan worden geboet in eeuwige pijn en duisternis. Daarom is dit gebed voor ons allemaal nodig en we worden vermaand geen rust te vinden in en met de zonde, maar ze de HEERE te belijden en te smeken om vergeving van alle ongerechtigheid.

En blijft dat gebed ons dan niet bij ons hele leven lang? Ook als het vertrouwen op Gods vergeving mocht doorbreken door overgave en geloof in het evangelie? Dan zijn we er toch niet? Zeker we zijn overgegaan uit de dood in het leven. Door het geloof in de Heere Jezus Christus en Zijn gerechtigheid zijn we gerechtvaardigd en aangenomen tot kinderen en erfgenamen. En niemand zal ons uit de hand van onze Heiland rukken.

Maar toch wat kunnen nieuwe zonden cn ongerechtigheden het geloofsvertrouwen aanvechten. Het zicht op Gods genade belemmeren, onze blijdschap wegnemen. En we verlangen w r eer opnieuw uit Gods mond te horen van vergeving en gerechtigheid in de Heere Jezus Christus. Luther heeft ergens gezegd dat Gods volk gedurende zijn ganse leven bezig is met de rechtvaardiging.

Als je van elkaar houdt, heb je dat een keer voor het eerst tegen elkaar gezegd. Maar dan wil je het toch telkens weer opnieuw horen. Vooral als je weer iets deed, w r at je die liefde van de ander onwaardig maakte. Verdrietig en beschaamd kun je dan wel eens vragen: Houd je nog wel van mij?

David had al jong de HEERE lief en wist van Zijn vergevende genade. Maar nu nog en nu weer bidt hij: Gedenk niet, vergeef, neem weg.

Een christen is er niet. Ja, hij mag er zijn door het geloof in de Heere Jezus Christus. Maar dat is nooit een gemakkelijke vanzelfsprekendheid, iets waar je nu eenmaal vanuit mag gaan. Hij moet er immers altijd nog komen. In het strijdperk van het leven geldt: Ik jaag ernaar of ik het ook grijpen mocht. Daarom blijft David heel zijn leven bidden: Vergeet, vergeef, neem weg. Zie mij niet aan in mijzelf. En doet u dat ook maar. We zullen wel nooit meer worden dan we zijn: arme zondaren en we hebben altijd maar weer nodig bediend te worden uit de volheid van Gods genade.

Gods barmhartigheden

Daar doet David intussen wel een beroep c-ip. Zijn gebed: Gedenk niet is omgeven door een ander gebed. Namelijk: Gedenk wel. De HEERE moet Zich niet de zonden van David voor ogen stellen. De HEERE moet Zich Zijn eigen barmhartigheden en goedertierenheden voor ogen stellen. Dat gebed gaat zelfs voorop. De dichter kan niet vragen: Gedenk niet, zonder dat hij eerst gevraagd heeft: Gedenk wel. Hij begint niet met zijn zonden, rnaar hij begint met de barmhartigheden Gods. Daar moet hij het alleen cn helemaal van hebben. Zou hij zijn zonden voorop stellen, dan zou het nog de schijn kunnen hebben, dat hij in het berouw daarover een zeker behagen vond. Dat er in dat berouw ook enige grond zou kunnen zijn voor Gods vergeving. Het is voor hem genade alleen. Daarom grijpt hij God de HEERE ook maar meteen in die genade aan: Gedenk HEERE Uw barmhartigheden en uw goedertierenheden.

Wij moeten daar ook maar beginnen. Wij mogen daar beginnen. We kunnen wel eens zo ingekapseld zitten in ons berouw. We kunnen er wel eens zo vol van zijn en druk aan zijn, dat we het zicht verliezen op de genade Gods. We beginnen altijd maar weer bij ons zelf. En daar is nu eenmaal niets anders te vinden dan zonde en ongerechtigheid. Ons oog en hart worden hier allereerst gericht op de genade Gods.

En wat wordt er hier heerlijk over geschreven. Uw barmhartigheden. Het grondwoord doet ons denken aan een andere prachtige uitdrukking voor de genade van God. Zijn innerlijke bewegingen der barmhartigheid. Het heeft ook te maken met de moederschoot. Het gaat hier om een diepe en innige ontferming. Het is maar zo geen beetje genegenheid aan de buitenkant, zo'n beetje sympathie. Neen, die barmhartigheid komt op uit de diepten van Gods hart. Barmhartigheid dat ligt in het diepst van Gods wezen verankerd. En we lezen hier zelfs van barmhartigheden. Dat is dus een veelheid een overvloed van barmhartigheid. Dat is niet maar een straaltje, dat heel bescheiden en haast onopgemerkt naar beneden siepelt. Dat is een stroom, die zich over ons uitstort. Het is een milde regen op een dorstig land.

En de goedertierenheden. Dat zijn de vele bewijzen van Zijn trouwe liefde. Van Zijn verbondsliefde. God de HEERE had een verbond gesloten met Zijn volk Israël. Hij had Zich aan hen verplicht om hun God te zijn, om voor hen te zorgen en ze te leiden in alle dingen. Dat heeft Hij niet alleen maar formeel en koel zakelijk gedaan. Dat heeft Hij met Zijn hart gedaan. Dat heeft Hij in liefde gedaan. Dat heeft Hij in Zijn goedertierenheid gedaan. En die goedertierenheid heeft Hij telkens weer laten blijken. Keer op keer heeft Hij gered en gezegend. Dat zijn Gods goedertierenheden.

De dichter bidt of God Zich dat voor ogen wil stellen, of hij daaraan denken wil. Datis er toch bij U, HEERE! Wilt U daar acht op hebben, daar rekening mee houden. Wilt U daarnaar handelen? Die goedertierenheden en barmhartigheden van U zijn er immers van eeuwigheid. Daarbij hoeven we in het Oude Testament nog niet direkt te denken aan voortijdelijkheid of boventijdelijkheid. De dichter wil zeggen: Die zijn er toch altijd geweest. Die zijn toch maar niet incidenteel. U ontfermde Zich toch niet zo maar eens een enkele keer in gril en willekeur, ik mag toch een beroep doen op iets dat bij U vast is en eeuwig. Bij mij is de zonde van mijn jeugd aan. Dat is ook een vaste gang. Maar nog veel vaster is de gang van Uw liefde. Eer ik nog één zonde doen kon was U al de Barmhartige en de Genadige.

Wat is deze man diep doordrongen van de liefde Gods. En dat terwijl hij nog maar leefde onder de Oudtestamentische bediening. Wij mogen er toch nog veel meer van weten. De barmhartigheden en goedertierenheden van God liggen geopenbaard in Christus. Nergens is het heerlijker openbaar geworden, dat God liefde is dan op Golgotha. Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft. En nergens blijkt ook meer, dat Zijn liefde van eeuwigheid is dan daar. Christus is immers de verborgenheid die van voor de tijden der eeuwen verborgen is geweest, maar die nu is geopenbaard geworden. Christus was er al in de eeuwige raadsbesluiten Gods. Verkoren en gekomen. Toen zeide Ik: Zie ik korn, o HEERE. Maar dat „toen" reikt terug tot in de eeuwigheid. Golgotha is niet een spontane opwelling. Op Golgotha straalt het licht van Gods eeuwig welbehagen over zondaren. Daar is een eeuwig voornemen dergenade in God. Dat is ons gegeven in Christus Jezus voor de tijden der eeuwen. En dat voornemen Gods wordt ons geopenbaard en verkondigd in het evangelie.

En daar moeten wij zondaren het nu van hebben. Van die genade en die barmhartigheden. Moet u het er ook van hebben? Wat een wonder, wat een heerlijk wonder. We hoeven niet met een jeugdtrauma te blijven rondloipen. We hoeven de schuld van oude zonden niet op te kroppen. Er is bij de HEERE vergeving, zelfs altijd geweest. Bij de HEERE is Christus. Het lam van God dat de zonde der wereld wegdraagt. De hemelse Hogepriester die verzoening doet voor het aangezicht van de Vader.

En als wij met onze zonden komen tot Hem mogen we bidden: Gedenk HEERE Uw Zoon Jezus Christus. Laat Hij voor Uw ogen staan. Houdt rekening met wat Hij heeft volbracht. Als u op onze zonde ziet dan blijven we nergens meer of liever, we blijven in de plaats van het eeuwig gericht. Maar, zie toch op Hem. Hij is toch onze Voor-

spraak bij U. Hij is toch een verzoening voor onze zonden.

De dichter bidt of de HEERE denken wil aan Zijn goedertierenheden en barmhartigheden, of dc HEERE niet gedenken wil aan Zijn zonden en of de HEERE dan ook aan hem gedenken wil. Maar niet aan hem zomaar, niet aan hem los van Zijn goedertierenheden. Dan kan hij niet bestaan.

Wij menen soms dat God zo wel aan ons denken kan. W 7 e vinden onszelf nog al wijs en goed en gelovig en christelijk. God kan wel tevreden over ons zijn. Wat een dwaasheid. Deze man bidt: HEERE denk aan mij, maar doe dat dan in overeenstemming met Uw goedertierenheden om Uw goedheids wil. Zie door de bril van Uw liefde naar mij. En wij vandaag mogen bidden: Gedenk mij in Christus Jezus. Zie mij aan in Zijn gerechtigheid. ik vind zelf geen bestaan voor U. Maar Hij droeg onze smarten. U zag Hem aan in ons. U zag Hem zoals wij zijn zondaren en Hij moest ondergaan in duisternis en dood. Zie ons nu aan Hem. Zie ons zoals Hij is en wij mogen vinden gerechtigheid en leven.

Wij kunnen niet beter bidden. Gedenk aan Uw liefde en trouw. Gedenk niet onze zonde. Gedenk ons in Christus. Wie het zo van Gods genade alleen hebben moet, die zal van die genade leven. Maar de rechtvaardige zal door het geloof leven.

Denk aan 't vaderlijk meedogen, HEERE, waarop ik biddend pleit; Milde handen, vriendelijk ogen, Zijn bij U van eeuwigheid.

Sla de zonde nimmer ga, Die mijn jonkheid heeft bedreven; Denk aan mij toch in gena, Om Uw goedheid eer te geven.

E.

Jac. W.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 oktober 1981

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

JEUGDZONDEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 oktober 1981

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's