De verborgen omgang met God
(2)
(Enkele gedachten over het gebed)
Wat is bidden?
Wat bidden is, is in één woord niet te zeggen. Het eigenlijke bidden is leven in de verborgen omgang met God. Maar die omgang is ruim en wijd van omvang. Wat bidden is kun je niet eens goed met een zelfstandig naamwoord weergeven, want daar is de bewegelijkheid van de verborgen omgang met God te groot voor. Bidden is een werkwoord en er zijn tal van andere werkwoorden, die aan die verborgen omvang met God inhoud geven.
De omgang, het woord zegt het al, is omgaan met. En iemand gaat niet altijd op dezelfde manier met een ander om. Bidden is zoveel meer dan vragen, het is ook danken, roepen, klagen, juichenen, wenen, loven, zijn hart uitstorten en aanbidden.
Al deze gestalten behoren tot het wezen van het gebed. En als we ons willen laten onderwijzen uit „het gebedenboek van Israël en de Kerk" (K. H. Miskotte), dat is het boek der psalmen, dan is die verborgen omgang met God daar zo levendig, dat nauwelijks te zeggen is wat eerst of laatst is. Wel is er een bepaalde lijn te ontdekken. De meeste gebeden, die in de vorm van een lied tot ons komen worden gedragen door het dankend gedenken. Het zich voor ogen stellen wie de Heere is en wat Hij gedaan heeft, geeft aan de dank een ruime plaats en maakt op haar beurt weer vrijmoedig in het vragen om nieuwe hulp. Als de hulp verkregen is dan breekt de jubel weer door.
Wat wij bedoelen is samengevat in de weg die Paulus ons wijst als hij aan de Filippenzen schrijft: eest in geen ding bezorgd; maar laat uw begeerten in alles, door bidden en smeken, met dankzegging, bekend worden bij God (Filipp. 4 : 16).
De diepste toon van het gebed is dus de danktoon en we zouden zelfs, als we goed naar de gebeden uit de Schrift en de raad van Paulus luisteren, moeten zeggen dathet eigenlijk de eerste toon is die we in ons bidden moeten aanslaan.
Prachtig heeft Calvijn het geformuleerd als hij in zijn Institutie schrijft: „want het gebed is een zekere samenspreking van d mensen met God, waardoor zij het heiligdom des hemels binnengaan" (III-20-2).
Hoevele malen wordt de Heere niet aangeroepen met dit ene woordje Gij! Daarin ligt een diepe geloofsbelijdenis opgesloten. In dit woord Gij gaat een wereld van Godswonderen voor de bidder open, brengt hij zijn aanbiddende dank in het heiligdom van de hemel. Wie echt bidt zingt graag: wie, wie is een God als Gij! Groot van macht en heerschappij. Heere, als U er toch niet was, als U toch niet de God van wonderen was. Maar Gij zijt de God die de oren, wonderen doet op wonderen horen.
Heel de geschiedenis van God met zijn volk, maar ook al de persoonlijke ervaringen die de dichter-bidder met zijn God opdoet, bloeien in dit woordje Gij open.
Wat het verstand niet kan omvatten, wat het hart met diepe dankbaarheid vervult, wat steeds ruimer stof geeft om de Heere te prijzen, wat geen mensentong ordelijk kan vertellen, dat zegt het woordje „Gij".
Zo vormt de lofprijzing en aanbiddende dank de ingang tot het gebed.
Want wie bidt belijdt tevens zijn geloof. En dat geloof zegt steeds weer: iet ik — maar Gij! Op die manier wordt dc dank en de verwondering de bron waaruit het geloof put, om vrijmoedig te vragen al wat ontbreekt. Als we erkennen met zo'n groot en heerlijk God te doen te hebben, dan weet de gelovige bidder dat hij niet alleen van alles aan de Heere vragen en voorleggen mag, maar dat hij tot een God komt die een Beloner is dergenen die Hem zoeken (Hebr. 11 : 6). Het geloof grijpt de Heere God aan bij het kleed waarin Hij Zich onder de mensen begeeft, het kleed van zijn wonderen. Want Hij regeert en zal Zijn almacht tonen.
De wonderen in het verleden verschaffen aan het geloof crediet voor het heden en vervullen het hart met vertrouwen op de toekomst. Zulk bidden loopt ook iedere keer opnieuw uit in de lofprijzing, waarvan zovele gebeden vol zijn, waarin ze ten hoogste toppunt stijgen. Geen wonder, want wie met deze God, de grote God die wonderen deed, te doen krijgt, komt zelf in het wonder uit. eEn elke verlossing uit welke nood ook, kan
niet anders eindigen dan in het: Mijn God, U zal ik eeuwig loven, omdat Gij — alweer dat Gij — het hebt gedaan.
Het is een niet te verwaarlozen aspect van het gebedsleven te bedenken: „dat het gebed, ook het vraaggebed, in de Psalmen is opgenomen in en omspoeld door de onuitputtelijke zielsbeweging van het danken" (Miskotte).
Nu weet ik ook wel dat er onderscheid is tussen klagen en juichen, tussen danken en zuchten, tussen schreien en roemen. Maar als we nu eens erkennen dat klaagliederen ook liederen zijn, en dat gebeden die meer vragen dan roemen ook door de kracht van Gods Geest, die het bidden ons leert, gedragen worden tot binnen de aanspraakplaats van Gods heiligheid, dan zijn zulke gebeden ook liederen, die als muziek in de hemel klinken. Het geloof draagt er kennis van dat God zijn oor neigt. Daarom zal ik Hem in mijn dagen aanroepen.
Waar het mij nu om te doen is, is dat we bij alle onderscheid eerst de samenhang zien, want die heilige harmonie is er als de Geest der gebeden in ons ademt.
Dan liggen de dingen wel onderscheiden, maar niet gescheiden; de vloeiende overgang van het een naar het ander is veel groter dan wij soms denken. Het is juist kenmerk van het echte, als de eentonigheid uit ons bidden ten offer valt aan de harmonie. Daarvan leveren de levensechte Psalmen ons een klaar bewijs.
Daarom is het zo waar wat ik ergens las: „Niemand kan bidden zonder te belijden, in de dubbele zin van geloofsbelijdenis en schuldbelijdenis. En ook die twee hangen ten nauwste samen. Wie kan zijn schuld belijden zonder geloof? Als hij komt en zijn hart voor de Alwetende openlegt, gelooft hij dan niet dat de heiligheid Gods hem radicaal veroordeelt? En wederom gelooft hij dan niet dat de barmhartigheid Gods de hemelhoge schuld wil toedekken? Wat doet hij anders te bidden? Geldt juist op het punt van de schuldbelijdenis niet, dat wie tot God komt geloven moet dat Hij is en een Beloner is dergenen die Hem zoeken? Want welk een God zoekt het geloof anders dan zulk een God, waarvan hij in het diepst van zijn ziel overtuigd is, dat Hij horen zal als ik tot Hem roep? Ik hoef toch met David niet te bidden: Gena o God, gena, als ik niet geloven wil dat er genade bij God is èn dat God genadig is.
Is zulk een roep niet een uiting van geloof, en muziek in de hemel?
Waarvandaan anders de blijdschap bij de engelen Gods over één zondaar die zich bekeert? We zoeken omdat we van Hem weten dat Hij ons genadig wil zijn. We zoeken Hem, omdat we gewaar worden hoezeer we, telkens weer, van Hem zijn vervreemd!
Dat zoeken is een terugkeer; in die terugkeer belijden wij God en Zijn Waarheid, maar geloven wij ook in de almacht en de bereidwilligheid van deze God, die nog nooit tot het huis van Jacob heeft gezegd: Zoek Mij tevergeefs.
U voelt nu wel aan hoe moeilijk het is te zeggen wat bidden is. Het gebed omvat zoveel dat we zouden kunnen spreken van een volle bundel licht, waarvan de veelkleurigheid pas duidelijk wordt als haar stralen door een prisma gebroken worden. In dit geval door het prisma van de Schrift zelf. Daardoor worden de verschillende gebeden duidelijk, maar het moet ons dan wel voor ogen blijven staan, dat we de verschillende gebeden meer als een eenheid moeten zien dan als een uiteengaan.
We raken het wezen van het gebed niet als we de onderscheiden aspecten alleen maar weten te analyseren en niet te harmoniseren.
Graag zou ik nu eerst even dieper ingaan op wat Calvijn ons over het gebed heeft aangereikt. Ik grijp daarvoor nog even terug op zijn definitie, die ik nu volledig weergeef: „Het gebed is een zekere samenspreking van de mensen met God, waardoor zij het heiligdom des hemels binnengaan, om Hem over Zijn beloften in eigen persoon aan te spreken." Mij dunkt, dat mag ons diep verwonderen. God in eigen persoon over Zijn beloften aanspreken. Als we bidden nemen we niets mee. De oude Israëlieten symboliseerden dit zo treffend in hun gebedshouding. Met naar de hemel geheven handen, waarvan de handpalmen zich naar boven keerden, baden zij. Die open handen duidden de lege handen van de bedelaar aan. Als wij in het gebed tot God ons begeven zijn onze handen leeg, nemen we niets mee, bieden we niets aan. Bidden is lege briefjes inleveren. Niet alleen zijn onze handen lege bedelaarshanden, ze zijn bovendien nog bezoedeld door de zonde. Maar in het heiligdom liggen als voor Gods aangezicht Zijn rijke beloften, vastgelegd in de oorkonde van Zijn Woord. Daarop mogen we de Heere aanspreken. Die lege, schuldige hand laten rusten op de beloften van Gods eigen Woord. Die beloften zijn zeer concreet, passend in iedere situatie. Als u zegt: ik heb geen woorden, dan weet de Heere dat met Zijn beloften te ondervangen.
Eens stond het volk Israël zwaar in de schuld bij de Heere. Zwaar was het oordeel dat Hosea moest aankondigen. God stond klaar om Samaria te verwoesten en 't zwaard van de oorlog zou velen vellen, ook vrouwen en kinderen. Dan ineens als 'n laatste halt, als een bede van Godswege, smeekt de Heere: Bekeer u, o Israël! tot de Heere uw God toe; want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid. Het is net alsof de Heere de gedachten van 't voIkJeest. Bekeren? ... maar wat moe-
ten we zeggen, hoe moeten we ons verdedigen? We hebben geen argumenten om in het midden te brengen. We kunnen ons niet verantwoorden. De Heere ondervangt die bezwaren en legt ze zelf de woorden in de mond. Neem deze woorden met u, en bekeer u tot de Heere en zeg tot Hem: eem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zo zullen wij betalen de varren onzer lippen (Hosea 14 : 1-4).
Twee dingen vallen me altijd in dit prachtige gedeelte uit de Schrift weer op. Niet één mens kan zich van her bidden afmaken door te zeggen: ik kan niet bidden. Zelfs voor de meest biddeloze staan er beloften waarop God Zich laat aanspreken. Bidden is de Heere Zijn eigen woord voorhouden. Doe uw mond wijd open en Ik zal hem vervullen.
En als we ten tweede goed het verband van onze tekst op ons in laten werken, dan ontdekken we de nauwe samenhang tussen bidden en danken, de eenheid van vragen èn het betalen van varren der lippen. Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zo zullen wij danken. Vragen en danken sluiten elkaar weer in.
Varren der lippen zijn de lofprijzingen des Heeren.
„Nadat wij door het geloof hebben leren kennen, dat al wat wij nodig hebben, en wat ons in onszelf ontbreekt, in God is en in onze Heere Jezus Christus, in wie de Vader immers gewild heeft dat de ganse volheid zijner milddadigheid zou wonen, opdat wij allen daaruit als uit een overvloedige bron zouden putten, is nog over, dat wij in Hem zoeken en van Hem door gebeden vragen, datgene waarvan we geleerd hebben dat het in Hem is" (Inst. III-20-1).
Wat is bidden? Het is spreken met God. Maar dan ook over alles spreken met God. Het is de Naam des Heeren aanroepen om daardoor zalig te worden. We mogen Hem erbij roepen. Kijk nu eens, Heere, wat een zonde, wat een ongerechtigheid. Neem weg onze ongerechtigheid. We mogen Hem erbij halen.
Ik heb wel eens horen zeggen: Je kunt niet overal de Heere bijhalen. Zo'n uitdrukking geeft weer dat er geen verborgen omgang met God is. Ga de gebeden der heiligen door heel de Schrift heen maar na. Ze hebben de Heere overal bijgehaald, ze hadden de Heere overal bij nódig. Jezus heeft het zijn discipelen niet voor niets ingescherpt: Want zonder Mij kunt gij niets doen. Bidden is God erbij roepen, bij onze ziekten en zorgen, bij onze teleurstelling en ons verdriet, bij de beslissingen die we moeten nemen, bij de verantwoordelijkheid, die we moeten dragen. Bij de opvoeding van onze kinderen, bij de prediking die iedere zondag geschiedt. Bij het kruis dat we moeten torsen en bij de vreugde die ons deel is. Stort voor Mij uit uw ganse hart.
Een mooi beeld zit hier in. Zoals iemand een zak leegstort, en wil die zak goed leeg zijn, dan keer je die om en schud je de hoeken ook nog uit. Zo is bidden je binnenste - buiten keren voor het aangezicht van God.
Een eenvoudig christen, jarenlang geoefend in de verborgen omgang met God, zei wel eens tegen me: „Ik klom dikwijls alleen op zolder, waar ik wist dat niemand mij vinden kon, en daar maakte ik dan soms letterlijk mijn vest los en zei: Heere, kijkt U maar in mijn hart."
Waarom zouden we iets achterhouden voor Hem, die alles weet?
Maar dan ook alles zeggen. Het is weer jaren geleden. Een jonge man ging iedere morgen langs hetzelfde pad naar zijn werk. Het was dan pas zes uur. Hij moest door een steeg, waar een schuur langs het pad stond. Meermalen drong er geluid door de kieren van de schuurplanken heen. Hij stond dan meestal even stil en hoorde een kind des Heeren spreken met zijn God. Over alles sprak dit kind dan met zijn Vader, over het land en over de zon, over regen en over droogte, over het behoud van velen die de Heere nog niet kenden, over de predikanten die het Woord van God moesten bedienen, over de vissers op zee, over land en volk. Behalve de Heere Zebaoth luisterde vaak iemand buiten de schuur mee en dit luisteren werd op zijn beurt ook weer bidden.
De omstandigheden zijn nu anders, maar daarom hoeft niet vergeten te worden wat de apostel zegt: idt zonder ophouden; waar hij in één adem aan toevoegt: ankt God in alles, want dit is de wil van God over u in Christus Jezus, en waar hij onmiddellijk aan laat voorafgaan: erblijdt u te allen tijd (1 Thess. 5 : 16—18).
Al biddend ontdekken wij de veelkleurigheid van het gebed en als we God op Zijn Woord aanspreken, dan mogen we het zo doen, zegt Calvijn „dat wij Hem geheel tot ons halen, opdat Hij ons Zijn tegenwoordigheid betone. Zo waar is het dat door het gebed uitgegraven worden de schatten, die ons door het evangelie des Heeren aangewezen zijn, en die ons geloof aanschouwd heeft." U hoeft ook niet bang te zijn dat de Heere het de moeite niet waard vindt, dat u denkt: naar zo'n kleinigheid luistert de Heere niet. Kunt u dat ergens vinden in de Bijbel? Hij hoort naar een zondaar als die tot Hem roept, maar Hij zegt ook door middel van Samuël, dat de zoekgeraakte ezelinnen van Kis terecht zijn. Hij is het die zorg draagt voor het meel in de kruik en de olie in de fles van de weduwe van Sarphat.
'Als we gelovig bidden, dan weten we ook dat God, Die de hemel en aarde en alle schepselen, gelijk als met zijn hand nog onderhoudt en regeert, dat loof en gras, regen
en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en ziekte, rijkdom en armoede, en alle dingen niet bij geval, maar van Zijn vaderlijke hand ons toekomen" (Heid. Cat. Zondag 10). Dat wil ons dan tevens zeggen dat we al die dingen ook in ons gebed mogen betrekken met de belofte erbij: Uw Vader weet wat gij van node hebt, éér gij Hem bidt.
K.a.Z.
H. V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 november 1981
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 november 1981
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's