DE VERBORGEN OMGANG MET GOD
(4)
(Enkele gedachten over het gebed)
Gebod - gebed - belofte
In het gebedsleven bevindt zich de gelovige steeds in de drieslag van gebod, gebed en belofte. Het gebed is dus door het gebod en door de belofte ingesloten. Het gebod tot bidden vinden we door heel de Schrift heen. U zult zich afvragen of het gebed van het gebob afhangt. Is bidden juist niet iets spontaans, wat uit het hart opkomt, wellicht dor de nood wordt ingegeven en gestimuleerd? We bidden toch niet uit louter plicht, omdat het er nu eenmaal bijhoort? Zo gaat het vaak en we weten maar al te goed dat dan de gebedsstroom niet meer vloeit, maar verzandt en doodloopt in de sleur. Onder ons is veel te gangbaar de uit drukking: „even bidden" of „o ja, we moeten nog bidden." Het is noch het een noch het ander. Omdat het eenvoudig niet waar is dat bidden spontaan uit het hart komt. Gebeden worden geboren uiteraard alleen door de Geest der genade en der gebeden, die zeker van bepaalde nood gebruik wil en kan maken, maar dat wil nog niet zeggen, dat nood leert bidden.
We moeten het bidden niet in een valse tegenstelling laten opgaan door te spreken over gebeden uit behoefte en gebeden uit plicht. Op die manier verbraken we de eenheid in het gebed. Het is niet of-of, maar èn-èn. Behoefte en plicht vallen samen. Denkt u maar aan Psalm 27: Mijn hart zegt tot U (van Uwentwege): zoek mijn aangezicht; Ik zoek Uw aangezicht, o Heere.
In de Bijbel wordt ons duidelijk dat wc niet om het gebod tot gebed heen kunnen. Natuurlijk heeft dit te maken met onze traagheid, lusteloosheid, biddeloosheid. Van Jezus Zelf zijn de zo bekende woorden: idt en gij zult ontvangen, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal worden opengedaan. (Matth. 7). Telkens komen we de oproep tegen om de Heere aan te roepen, en al deze uitnodigingen — want zo moet u toch het gebod tot gebed wel in de eerste plaats verstaan — vatten we nu maar samen in de oproep van Paulus: idt zonder ophouden (1 Thess. 5 : 17).
Paulus wil er natuurlijk niet mee zeggen dat we onafgebroken op onze knieën moeten liggen, maar wel „dat het gebed wordt uitgebreid over het hele leven en het leven wordt geleefd in het gebed" (Bolkestein). Ik las ergens een mooi beeld, dat ik u hierbij doorgeef. „Voortdurend mogen we ons tot de Vader wenden. Net als kinderen, die bijvoorbeeld hun bal in het prikkeldraad geschopt hebben, of bij een auto-ongeluk een kreet van pijn slaken of jubelend uit school komen: „Vader, overgegaan!, een best rapport." Zo wil deze tekst nu ook dat u in blijde en donkere ogenblikken voortdurend weer: bidt!
Ja dat moet. Omdat we ons zo gemakkelijk stil houden, omdat we maar rondtobben in ons verdriet of helemaal o; pgaan in onze blijdschap, omdat we met alles niet verder komen dan met onszelf — inplaats van het Vader te zeggen.
Zo wordt het moeten een mogen, een genade en onuitsprekelijke goedheid straalt ons uit dit gebod tegen. God Zelf slaat de brug naar onze menselijke verlorenheid en hulpeloosheid. Uit liefde wil de Heere de heilige noodzaak van het gebed ons op het hart drukken. Hij weet maar al te goed dat er spontaan niets van komt. Nu weet ik wel wat sommigen zullen zeggen. Het is me dan ook meermalen tegengeworpen. „Een mens kan van zichzelf niet bidden. Een onbekeerd mens kan dus helemaal niet bidden". Deze vluchtweg om onder het gebod tot gebed uit te komen wordt ons afgesneden in het woord van Jezus zelf als Hij zegt: Indien dan gij die boos zijt uw kinderen goede gaven weet te geven, hoeveel temeer zal de hemelse Vader de Heilige Geest geven degenen, die Hem er om bidden. Wie niet bidt kan niet behouden worden. Het is al weer jaren geleden en het speelde zich af in de tijd dat predikanten dagen achtereen op huisbezoek gingen en onderweg bij hun gemeenteleden de maaltijd gebruikten.
Er was in de gemeente ergens in ons vaderland een predikant, die zijn gemeente met de regelmaat van de klok meende te moeten zeggen dat een onbekeerd mens niet bidden kon. De vader van het gezin waar hij die keer de maaltijd zou gebruiken, had tegen zijn kinderen gezegd: kinderen als vanmiddag de dominee rnee eet dan mogen jullie niet bidden. Aan tafel gezeten begon het hele gezin zonder bidden de maaltijd. Dominee keek hoogst verbaasd. „Wat is dat hier, moet er niet gebeden worden? " vroeg hij. „Nee dominee", was het antwoord, „wij zijn onbekeerde mensen en niemand van ons kan er bidden." Een vriendelijk — scherpe les die de dominee gelukkig ter harte heeft genomen. Als we — en het bovenstaande is historisch — eerst, voor we bidden gaan, op een rijtje moeten gaan zetten wat een onbekeerd mens kan en niet kan, dan kunnen we met het hoogste gemak al Gods geboden negeren. Laat niemand wijzer zijn dan het Woord. Wat u niet hebt wil de Heere nog altijd schenken, namelijk de Geest der genade en der gebeden en van kindsbeen af hebben we het al gezongen
Al wat u ontbreekt Schenkt Hij zo gij 't smeekt, Mild en overvloedig.
Is dat waar of is dat niet waar?
Niet minder hebben Gods kinderen de aansporing tot het gebed nodig. Niets is gevaarlijker en ongeneeslijker dan een kwijnend gebedsleven. „Het zal nauwlettend verzorgd moeten worden en opgekweekt, zal het niet eindigen in de dood". (O. Norel).
Het gebed is geboden, niet alleen persoonlijk voor onszelf, maar ook met het oog op het koninkrijk Gods. Helmut Thielecke heeft het Onze Vader genoemd: „Het gebed dat de wereld omspant". Biddend wordt de kring wijder en wijder getrokken tot ver buiten de grenzen van ons particuliere leven, en ver buiten de grenzen van het persoonlijk geestelijk leven. Hoezeer het ook waar is dat we alle geestelijke en lichamelijke nooddruft mogen meenemen tot voor Gods aangezicht, in de engte van de binnenkamer wordt de blik verruimd. Ik denk aan het gebed om dc arbeiders in de oogst om de voortgang van het evangelie, om de loop van het Woord des Heeren.
De nood der wereld dient onze biddende aandacht te hebben, de verzoeking waarin we als kerk met onze kinderen leven. De roep om de wederkomst en annex hiermee het hele wereldgebeuren komt onder de aandacht van de bidder.
Paulus vermaant te bidden voor koningen en overheden, voor heel de wereld, met alle bidding en smeking, biddende ten allen tijde in de geest en tot hetzelve wakende met alle gedurigheid en smekingen. De woorden stapelen zich op.
Inderdaad een gebed dat de wereld omspant, zodat we hiermee belijden: de wereld rust in Gods handen, maar wordt door biddende handen van hen, die bidden leren, gedragen tot voor Gods troon, tot aan Gods hart. Als er geen bidders meer zijn stort alles in.
Minder uitvoerig, maar niet minder wezenlijk wijzen we op de andere zijde van het gebed, de belofte. De gebeden zijn omringd van beloften. De geboden tot gebed worden door telkens nieuwe beloften gesteund. Als we hier moesten citeren dan kunnen we beter de hele Bijbel overschrijven. Want telkens en telkens weer verzekert de Heere dat Hij nog nooit tot het zaad van Jacob gezegd heeft, zoek Mij tevergeefs. Ze springen er zomaar uit en breken open als bloemen in de lente, al de beloften die aan het gebed verbonden zijn. Want Ik zeg u, zo luidt het woord van Jezus, een iegelijk die zoekt die vindt, en die bidt die ontvangt en die klopt wordt opengedaan. Calvijn schrijft in zijn commentaar: „Niets toch is beter in staat ons aan te sporen tot het gebed, dan een vast vertrouwen dat wij het zullen verkrijgen. Wie twijfelt bidt noodwendig slechts om zich van zijn plicht te kwijten, en het gebed zonder geloof is spel en ijdele plechtigheid... Dit nu moeten wij wel overwegen; vooreerst, opdat we weten, dat dit gebod om te bidden ons gegeven is, om de overtuiging te schenken dat God ons genegen is en onze gebeden verhoren wil. Vervolgens, opdat zo dikwijls wij ons tot het gebed begeven, of gevoelen dat wij geen genoegzame ijver daartoe hebben, die zo welwillende uitnodiging ons voor de aandacht trede, waarin Christus ons Gods vaderlijke liefde betuigt. Daardoor zullen wij allen steunende op Gods genade, moed scheppen tot het gebed, en vrijelijk God durven aanroepen...
Omdat wij nu meer tot wantrouwen geneigd zijn dan betamelijk is, herhaalt Christus, om ook dit gebrek tegen te gaan, de belofte met verschillende woorden..." Hier valt ons op de nuchterheid en de helderheid waarmee regelrecht vanuit Gods Woord over het gebedsleven wordt gesproken, het gebed zelf wordt aangemoedigd.
Weet Calvijn dan niet dat wij uit onszelf niet kunnen bidden gelijk het behoort? O jazeker, maar weet u waar zoiets alleen maar echt geleerd wordt? Niet als we de oefenschool van het gebed voorbij lopen, maar als we in die school geoefend worden. Niemand weet dat hij of zij niet bidden kan, dan degene die uit de grond van zijn hart bidden leert: Leer ons bidden.
Calvijn zegt het in een volzin zo: „Maar wat veelmeer zegt, het is alleen uit zichzelven dat de Heere bewogen wordt, ons het geloof te schenken, hetwelk zowel in orde als in tijd het gebed voorafgaat.
K.a.Z.
' H. V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 1981
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 1981
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's