De Nederlandse Geloofsbelijdenis
(55)
ARTIKEL XXVIII
De gemeenschap van de heiligen met de ware kerk
We beginnen met een uitspraak van de oude kerkvader Cyprianus: Hij kan God niet hebben tot een Vader, die de gemeente niet heeft tot een moeder. Is het, dat iemand kon ontkomen, die buiten de ark van Noach was, zo ontkomt ook, die buiten de gemeente is." Wanneer in dit artikel van onze Geloofsbelijdenis de gemeenschap der heiligen met de ware kerk centraal staat, kunnen we van het genoemde beeld van de ark zinvol uitgaan. „Buiten de kerk geen zaligheid" — wanneer we vermoeden hier met: en uitgesproken rooms-katholieke opvatting te maken te hebben, is het goed te weten, dat bijvoorbeeld Calvijn in zijn Institutie zulke uitspraak ook kent: , ... zo laat ons reeds alleen uit de naam „moeder" leren, hoe nuttig ja noodzakelijk de kennis omtrent haar voor ons is; dewijl er geen andere ingang is tot het leven, indien zij ons niet in haar schoot ontvangt, baart, ons voedt aan haar borsten, en eindelijk onder haar hoede en leiding neemt, totdat wij, na het sterfelijke vlees afgelegd te hebben, gelijk zullen zijn aan de engelen. Want onze zwakheid duldt niet, dat wij uit de school ontslagen worden, voordat wij gedurende de ganse loop des levens leerlingen geweest zullen zijn. Daar komt bij, dat buiten haar schoot geen vergeving der zonden verwacht mag worden, en geen zaligheid, gelijk Jesaja (37 : 32) en Joël (3 : 5) getuigen. (Inst. IV, 1, 4). Calvijn vertolkt hier het katholieke geloofsgetuigenis, dat buiten de schoot van de kerk geen vergeving van zonden, en dus geen behoud, verwacht mag worden. Deze overtuiging zag de Oude Kerk met name uitgedrukt in het beeld van de ark temidden van de zondvloed. Buiten de ark geen leven, geen behoud! „De enige ark van Noach", aldus Cyprianus, „is het beeld geweest van de enige Kerk. Evenmin als tijdens deze doop van de wereld, waardoor zij werd gereinigd en vrijgekocht, iemand gered kon worden zonder in de ark van Noach te zijn, kan nu iemand die buiten de Kerk is levendgemaakt worden door de Doop."
Daarbij is dit behouden worden voor Noach en de zijnen in de ark geen vanzelfsprekendheid. Hier is niet sprake van het vanzelfsprekende: wij, die binnen zijn, worden behouden en zij, die buiten zijn, gaan verloren. Hier is sprake van een behouden worden in gemeenschap met Christus, en dat wil zeggen: een gered worden door de ondergang heen, komen tot het leven door de dood heen. De ark was dan ook niet zozeer een gewoon schip, maar — naar het Hebreeuwse woord — en doodkist. Naar het zichtbare gaan Noach en de zijnen de dood in. Zij worden begraven met Christus door de doop in de dood (immers: door de zondvloed wordt de doop beduid!), maar binnen in de ark bloeit het leven op en is er sprake — ook naar het Hebreeuws — van een paleis, een nieuwe schepping. Mens en dier vormen in de ark in de gemeenschap met Christus in Zijn opstanding het begin van het nieuwe paradijs, in het leven, dat aan de dood ontsprongen is. Op deze wijze is de kerk verstaan als de ark, temidden van het verdiende oordeel Gods, en in de kerk zijn, betekent dan ook: in de ark zijn. In de kerk zijn betekent dan: in Christus' dood in het graf zijn. Daarom werden oorspronkelijk de doden ook in en rond het kerkgebouw begraven, en vandaar de naam: kerkhof! In de kerk opgenomen te zijn, betekent dan ten diepste, dat wij met Christus gestorven en begraven zijn, maar dat in de dood, in het graf het paleis, het paradijs is, waar de opgestane Christus als de Eersteling uit de doden heerst en regeert. Daar is temidden van het water des doods, dat zowel van boven als van beneden kwam, de nieuwe kosmos van mens en dier gegeven in de verrezen Christus.
Wanneer wij op deze wijze de ark als type van de kerk mogen verstaan, worden ons de woorden duidelijk: dat er buiten de kerk geen zaligheid is... „en dat zij allen schuldig zijn, zichzelf daarbij te voegen... en dat niemand op zichzelf behoort te blijven staan." Daarbij ligt de nadruk niet allereerst op ons behoud, maar allermeest op de gloria Dei, de eer aan God. Immers door de dood heen, door het sterven en de opstanding van Christus heen, ontvangt de Vader in de hemel het verloren gegane paradijs terug. In de ark is het begin van het nieuwe paradijs gegeven: mens en dier zijn opnieuw in harmonie bijeen gebracht, en dat, terwijl de wereld zo verdorven was geraakt, dat het de HEERE zeifs berouwde, dat Hij de mens gemaakt had... Zo is nu de kerk, als de ark drijvende op de wateren van het oordeel Gods - donker en dreigend — bedoeld om in haar te dragen het begin van de nieuwe schepping, om in gemeenschap met Christus' sterven en opstanding teken te zijn van het Koninkrijk der hemelen, eersteling van de nieuwe schepping Gods...
De kerk als de ark — over welke kerk spreken we nu? Spreken we over een zichtbaar aanwezige kerk in deze wereld, zoals bijvoorbeeld duidelijk de rooms-katholieke kerk zichtbaar is, zodat buiten haar geen behoud is: zij immers is de ark. Of spreken we over een onzichtbare kerk, verspreid over de gehele aarde, dragende vele namen. De vragen dringen opnieuw zich op: wanneer één zichtbare kerk de ark zou zijn, wat moet er dan gezegd worden van de andere zichtbare kerken, die daarnaast ook bestaan? — en ook: wanneer we bedoelen de onzichtbare kerk, dan beseffen we, dat de ark niet onzichtbaar was, maar een bepaalde afgegrensde ruimte, zodat we moeten vragen, hoe we ons kunnen voegen bij een onzichtbare kerk...? We herhalen hier het diepe woord van Koopmans: „De kerk is de plaats, waar Christus met zondaren wil samenzijn. Wie^zich hiervan ver houdt, kan daar slechts twee redenen voor hebben: óf hij wil niet van Christus weten, óf hij wenst niet voor een zondaar gehouden te worden. Eigenlijk zijn dit niet twee redenen, het is er één. Want wij kunnen niet bij Christus komen zonder 'n zondaar te zijn en te willen heten wat wij zijn. En de ene reden, waarom iemand van de kerk zich ver hodt, kan slechts in zijn hoogmoed gelegen zijn."
Wanneer wij dus spreken van de gemeenschap der heiligen met de kerk, dan spreken wij in het geloof van de gemeenschap met Christus, en belijden dat het geheim van de ark de verborgenheid van Christus' sterven en opstanding is, en dat wij aan deze gemeenschap met het lijden en de opstanding van de Zoon van God geen deel hebben, dan in de gemeenschap der kerk. En daarvan is met name de doop in de Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes ook de uitdrukking: wij dopen geen kinderen buiten de gemeenschap der kerk. en slechts bij zeer hoge uitzondering vindt de doop plaats buiten de samenkomst van de gemeente van Christus. Zo belijden wij: „Wij geloven, aangezien deze heilige vergadering is een verzameling dergenen, die zalig worden en dat buiten haar geen zaligheid is, dat niemand van wat staat of kwaliteit hij zij, zich behoort op zichzelf te houden, om op zijn eigen persoon te staan..." De kerk, als een heilige vergadering omschreven, als een afgezonderde, heilige plaats — zoals de ark was temidden van een onheilige, zeer goddeloze mensenwereld — is een verzameling van hen, die zalig worden. In dit woord „verzameling" klinkt vanuit het Latijn het woord voor „herder" door: de herder verzamelt de kudde, hij roept de schapen bij name. De Goede Herder verzamelt degenen, die zalig worden, die behouden móéten worden — zo staat er eigenlijk — en daarin worden de ankers van de ark, die naar het zichtbare losgeslagen drijft op de vloed van de toorn Gods, uitgeworpen tot in het hart van God, tot in Zijn welbehagen, tot in Zijn verkiezende liefde. De Goede Herder verzamelt, vanuit de wil en het welbehagen van de hemelse Vader, de kudde van hen, die behouden moeten worden, van het begin der wereld tot het einde toe. En buiten deze verzameling is er geen zaligheid... We zien de kudde, die de Herder uit Israël en de volken bijeenbrengt en verzamelt: de ene kudde, onder de ene Herder, de grote schare, die niemand tellen kan.
Daarom behoort niemand, in welke staat of toestand ook, zich op zichzelf te houden of alleen te blijven staan. Het is immers niet goed, dat de mens alleen is. Daarvan sprak God dat het niet goed was: er was iets niet goed, nog voordat de zonde de schepping binnenbrak! Het was niet goed, dat Adam alleen was. Daartoe is de mens niet geschapen, omdat God Zelf niet alleen is, maar in Zichzelf bevat het meervoud van dc liefde, de spreiding van de liefde tussen Vader, Zoon en Heilige Geest. Wanneer wij benadrukken, dat het geloof een persoonlijke zaak is — en dat is het, in deze zin, dat de Heilige Geest de verheerlijking van de Vader in de Zoon herscheppend bewerkt door het mensenhart heen, door de persoonlijke vernieuwing en wedergeboorte van ons binnenste heen — dan betekent dit allerminst, dat de mens daarbij alleen staat, geïsoleerd, afgezonderd van de gemeenschap van de kerk. Integendeel — de belofte van
nieuw leven in Christus is gegeven aan Israël, ais het vólk van Gods verbond, en daarin aan de geméénte van Christus, en zó stroomt het leven van de Geest het afzonderlijke mensenhart binnen. Denken wc hierbij aan de viering van het avondmaal des Hceren. We mogen zeggen, dat in het eten en drinken van de liefdetekenen van Christus' offer in brood en wijn is gegeven de meest diepgaande en verstrekkende gemeenschap met Christus, die hier op aarde mogelijk is. Meer nabij kan Christus niet komen nu, cn meer nabij kunnen wij Hem vanuit ons lichaam der zonde niet naderen nu. Al wat verborgen omgang des Heeren genoemd mag worden, het heilgeheim dat God toont als aan Zijn vrinden naar Zijn vreeverbond, vindt aan de tafel van Christus haar diepste vervulling. En juist deze verborgen omgang met de Zoon van God, dit vieren van het heilgeheim der liefde kunnen wij nimmer alleen en ieder voor zichzelf vieren. We kunnen wel — in voorsmaak en nawerking — de diepneerdalende liefde van God in Christus vanuit de gegeven tekenen van brood en wijn ervaren in afzondering en eenzaamheid, maar de gemeenschap met Christus in het eten en drinken van de tekenen van Zijn liefde kunnen wij niet ieder voor zich afzonderlijk ervaren. Het heilig avondmaal kan ik niet alleen vieren, maar slechts in gemeenschap met anderen, in gemeenschao met de kerk van alle eeuwen en plaatsen, de kerk, die ons voorging, de kerk van martelaren en gestorvenen, de kerk over het rond der aarde. Niemand behoort daarom zich op zichzelf te houden: de Herder verzamelt Zijn kudde bij Zijn Woord en bij het sacrament, als de bezegeling van dat leven, dat de Goede Herder gaf voor de schapen. Een mens, volkomen alleen: dat kan niet, dat is niet goed, naar Gods eigen scheppingswoord. Dit betekent niet, dat we zoveel mogelijk mensen zullen ontmoeten — dat zou een oppervlakkige uitleg zijn — maar dat we, juist in de afzondering, op onverbrekelijk diepe wijze verbonden zijn met de gemeente van Christus, 'van alle eeuwen en van alle plaatsen!
H. Vk.
en in vele gevallen strijd. Een briefschrijfster — zelf ongehuwd — corrigeert mij op dit punt. Ze schrijft:
„Ik meen niet dat die strijd te vergelijken is met de vragen en problemen waar onvrijwillig ongehuwden mee worstelen. Ik behoefde als ongehuwde niet anoniem te blijven. Ik ben ook nooit met de vinger nagewezen. Het is wat om altijd in een isolement te verkeren. Die brief van die homofiele jongeman liegt er niet om. Wat een verdriet, wat een verbittering spreekt er uit die woorden. Wat een aanklacht ook tegen de Christelijke gemeente, en terecht. Het is niet aan mijn adres gericht, maar als ik dat alles lees, voel ik me medeschuldig. En dan dat P.S.! („Als u niet in de kerkdiensten voor mij/ons kunt bidden, wilt u het dan elders voor ons doen? Dank u!").
Wat u schrijft onder 'Bezinning noodzakelijk', onderschrijf ik van harte, het hele artikel spreekt me trouwens aan. Misschien is er nog eens een vervolg in het G.W. mogelijk, want ik geloof dat door onkunde op dit gebied veel brokken gemaakt worden.
Voor mij blijft de vraag: hoe bereik je deze mensen zolang ze in de anonimiteit blijven? Kunnen ze bij iemand terecht met hun problemen? In hun nood kloppen ze misschien bij iemand aan die hen de verkeerde weg wijst, de weg van 'leef je maar uit'. En als ze eenmaal op die weg zijn, hoe krijg je ze dan weer terug! Door ook dan voor hen te bidden, ik weet het... Maar vraagt God niet méér van ons? Bezinning, blijvende aandacht voor een probleem dat ook in onze gemeenten levensgroot aanwezig is — maar ik zou het ZO' graag praktisch uitgewerkt zien."
De briefschrijfster raakt mijns inziens de kern van de zaak. Bezinning is nodig om te komen tot een gefundeerd en tegelijkertijd ook genuanceerd standpunt. Maar bezinning is geen doel in zichzelf, ze dient te leiden tot de praktijk. In deze trant schreef prof. dr. J. Douma in 'De Reformatie' (1-8-1981). Homofielen moeten binnen de kerkmuren hun isolement kunnen doorbreken — de heterofielen recht in de ogen kijken en elkaar ontmoeten. 'Waar het klimaat kil is, wordt het vermaan farizeïstisch. En waaide liefde heerst, is er ook ruimte voor indringend vermaan'. Douma pleit voor de intergratie van homofielen in de gemeente van Christus, zonder daarmee — dit ten overvloede — homosexualiteit te accepteren als een legitieme variant in de beleving van de sexualiteit. Volgens Douma zouden gespreksgroepen van en vriendschappen onder homofielen aan die integratie dienstbaar kunnen zijn, indien maar wordt gewaakt voor overschrijding van principieel gestelde grenzen. Aan die suggestie zitten haken en ogen, maar ze verdient niettemin overweging. Van belang voor de doorbreking van een opgelegde anonimiteit (in nadrukkelijke onderscheiding van de te respecteren zelfgekozen anonimiteit) is in elk geval dat bekend is hoe predikanten, ouderlingen en gemeenteleden denken over deze kwestie. In een artikel in het Reformatorisch Dagblad van 27-11-1981 verwijst dhr. P. C. den Uil treffend naar Leviticus 19 : 17: Gij zult uw broeder in uw hart niet haten; gij zult uw naaste naarstiglijk berispen, en zult de zonde in hem niet verdragen'. Dus in één adem: e zondaar liefhebben en de zonde haten! In dat verband plaatst de heer Den Uil enkele 'ontdekkende' opmerkingen. Ik citeer
: „Verstond men onder 'discriminatie' slechts min of meer gruwelijke uitingen van minachting, het ware onze christenplicht een wettelijk verbod te steunen. Het is een schande dat homofielen worden afgetuigd door opgeschoten jongeren. En wij moesten er ons voor schamen dat ook in onze kring in homofilie soms een bron van humor gezien wordt. Om nog maar te zwijgen van de minachting - en dat is iets anders dan afkeer van het verschijnsel - die niet verschilt van de houding van de farizeeën toen zij een vrouw, in overspel gegrepen, bij de Heere Jezus brachten. In zulk gedrag; maken wij onze belijdenis aangaande ónze val in Adam volkomen ongeloofwaardig. Helaas gaat de kerk inzake de aanklacht van de homofielenbeweging beslist niet vrijuit."
Voor reacties houd ik mij blijvend aanbevolen.
V.
V.
J. H.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 januari 1982
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 januari 1982
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's