DE VERBORGEN OMGANG MET GOD
(7)
Op de leerschool van het gebed brengen wij het niet verder dan oefeningen. Gelukkig raken we nooit volleerd en de Geest leert ons bidden: Heere, leer ons bidden.
(Enkele gedachten over het gebed)
In de oefenschool komen wij ook meermalen moeilijkheden tegen. Dat zou niet zo zijn als we het gebed enkel zouden zien als een verstandelijke handeling, zonder^ hart. Wij moeten leren met ons hart te bidden, terwijl we ook bidden om de verlichte ogen van het verstand.
Laten we ook bedenken, zolang er bidders zijn, zullen er vragen blijven. Bidden is niet een grijpen naar kantklare oplossingen. Alle vanzelfsprekendheden vallen ten offer aan het gebed dat Jezus zelf niet alleen geleerd heeft, maar dat Hij ook in de diepste nood van zijn leven ons vóórgebeden heeft; Vader, niet Mijn wil, maar Uw wil geschiede. Hier komen we in ons gebed voor de vraag te staan hoe de verhouding ligt tussen:
Het gebed en de raad van God
Eenvoudig gezegd, maar niet eenvoudig om te leren. God heeft een plan met de wereld. God heeft een bedoeling met ieder mens. Achter plan en bedoeling zit het doel, de verheerlijking van de drieënige God, Vader, Zoon en Heilige Geest. We spreken dan van de Raad Gods. De Psalmdichter zingt ervan:
Maar d' altoos wijze Raad des Heeren, Houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht Niets kan Zijn wijs besluit ooit keren, 't Blijft van geslachte tot geslacht.
Geloof in de Raad Gods is dan ook totaal iets anders dan fatalisme (noodlotsgedachte). Soms wil men die Raad Gods beredeneren, doen alsof men er dogmatisch vat op heeft. Koud en onbewogen weet men dan de verschillende gebeurtenissen te „plaatsen". Uitdrukkingen zijn onder ons gangbaar als: een mens kan er niets aan doen, het zijn geen mensen die het je aandoen, je moet er maar in berusten. Dan zit de Raad Gods veilig opgeborgen in het dogmatisch pakket, wat we op de een of andere manier meedragen. Een keurslijf van waarheden die vast en onwrikbaar zijn en waar je niet onder uit kunt. Een mens krijgt wat voor hem weggelegd is. Bij allerlei gebeurtenissen kom je die uitdrukkingen tegen; en als we het dan extra vroom willen zeggen, dan hebben we het over de weg van Gods aanbiddelijke voorzienigheid. Wordt de bevroren oppervlakte van ons eigen leven door bepaalde gebeurtenissen getroffen, dan blijkt hoe weinig er van dit „geloof" in de voorzienigheid Gods overblijft. Wat we zo goed wisten te formuleren voor anderen, zijn we nu volkomen kwijt. Helaas blijkt er dan niet veel over te zijn van het ootmoedig belijden, het biddend en aanbiddend vertrouwen, waarvan dichters en profeten en apostelen op hun eigen wijze getuigenis afleggen in de Schrift.
Je merkt dan, er wordt niet mee geworsteld, men is niet in die strijd geoefend, men leeft niet in de verborgen omgang met God, men kent niet het geloof, zo teer verwoord in de eerste Zondag van de Heidelberger: En alzo bewaart dat er geen haar van mijn hoofd vallen kan, zonder de wil van mijn hemelse Vader.
God is een verre, vreemde God, die grillig slaat, naar links en rechts, een koude Albestuurder, en wee als het lot je treft.
Op die manier wordt de voorzienigheid van God niet aangebeden, omdat er geen kinderlijk toevoorzicht (vertrouwen) is op onze God en Vader, die alle schepselen alzo in Zijn hand heeft, dat zij zich zonder Zijn wil Aoch roeren, noch bewegen kunnen.
Anders wordt het als we ook in onze gebeden rekenen met het woord van de Heere zelf: Mijn Raad zal bestaan en Ik zal al mijn welbehagen doen. Let u er eens op en dat krijgen we te verstaan in de verborgen omgang met God, hoe de Raad en het welbehagen Gods met elkaar zijn verbonden. Zijn Raad is geen willekeur, maar Raad en welbehagen zijn één. Als we dit ontdekken dan krijgt de Raad Gods een heel andere klank, een heel andere kleur. Dan is het geen blinde muur waar je tegen oploopt en waarop je gebeden afketsen. Maar dan houdt Gods Raad strikt verband met de vaderlijke goedheid Gods, die Hij ons allen bewijst. Er klopt in die Raad een Vaderhart en er zijn in die Raad Vaderhanden aan het werk. Daar komt u biddend achter.
Natuurlijk brengt dat een worsteling met zich mee. Er is in het geestelijk leven nu eenmaal niets dat vanzelf spreekt. Raad en het wezen zijn Mijne zegt God. En dat leert de ware bidder aanbidden als het Woord hem voor de vraag stelt: Wie heeft de zin des Heeren gekend en wie is Zijn Raadsman geweest, want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid.
De Raad van God vraagt niet om door ons verklaard te worden, maar roept de gelovigen het Lam te volgen, waar het ook heengaat.
Abraham vroeg geen verklaring van de weg en geen plattegrond van het beloofde land, maar hij trok op Gods bevel, naar het land dat God hem wijzen zou. In dit volgen aanbidden we echt de Raad van God. Er is zoveel geijkte vroomheid en gestolde rechtzinnigheid, die we elkaar aanpraten, maar op de oefenschool van het gebed wordt het anders geleerd.
Zeker, de Heere heeft er door Zijn Geest genoeg werk aan om achter de neergebogen
Heiland in de hof van Gethsemané ons te leren: Uw wil geschiede, Uw wil alleen. Op dat pad lopen we niet zo snel en vorderen we maar heel langzaam. En wat we gisteren leerden, moeten we onder nieuwe omstandigheden vandaag weer overdoen.
Zit daar ook niet iets in van de gemeenschap van Christus' lijden en het gelijkvormig worden aan Zijn dood? Als het gaat over het met Christus gekruisigd worden (anders wordt onze wil nooit verenigd met Gods wil) dan hebben ons de ouden altijd geleerd dat het een langzame dood was.
Christus gelijkvormig worden heeft hier zijn diepe wortels en voedingsbodem. De Raad Gods eist geen verklaring, slechts de onderwerping geeft rust. De gelovige wordt biddend geoefend in kinderlijk vertrouwen te wandelen aan Gods Vaderhand en hij weet: ik word niet voortgesleept door het grillige noodlot maar de God van het welbehagen, die om Christus' wil mijn God en mijn Vader is, omringd mij met een wolkkolom bij dag en een vuurkolom bij nacht.
Of we dan nooit overhoop liggen met die Raad van God? O jawel, de Raad wordt ons wel eens raadsel. Voorbeelden hiervan vindt u genoeg in de Schrift. Het meest bekend zijn Job, Asaf en Paulus, die elk op hun beurt en ieder op zijn wijze hebben geworsteld met God. En hoewel het waar is dat God aan ons geen verantwoording schuldig is, zo moeten we toch niet te gemakkelijk spreken van een God, Die geen rekenschap geeft van Zijn daden en ons doet berusten in Zijn heilige wil. Dan is me veel liever de bange vraag: Waarom, Heere, blijft Gij van verre staan, waarom verbergt Gij Uw aangezicht?
Nu zijn er mensen die zeggen: Als Gods raad onveranderlijk vaststaat en God toch Zijn eigen plan uitvoert, waarom zouden we dan nog bidden?
Dat klinkt misschien erg goddeloos, echter niet goddelozer is het dan met een dogmatisch zuivere uitspraak de worsteling van het "waarom" te ontlopen. We moeten de Raad Gods niet tot God-zelf maken. Dat is de gedachte koesteren van God als de onbewogen Beweger, de God der filosofen. Niet vergeten dat God hoger is dan Zijn Raad, niet onderworpen is aan Zijn ontwerp. Een architect is ook meer dan zijn plan.
Het komt er op aan met God als Vader om te mogen gaan. Natuurlijk zullen we Hem dan als Vader moeten kennen. Leren kennen kan ik beter zeggen. Want wie vader is, dat leert een kind door langdurig met zijn vader om te gaan.
In de verborgen omgang met God zien we dan niet allereerst de Raad, maar het hart van de Vader. Eh loopt het voor het worstelend geloof vast op de Raad, dan leggen we ons daar niet bij neer, maar zoeken door te stoten desnoods in het „waarom" tot de bedoeling van God met ons leven en met deze wereld.
Zoals Asaf daar zicht op kreeg in het heiligdom, bij het altaar der verzoening, zo geeft de onderwerping rust in het aangezicht van Jezus Christus. Alles hangt hier dus af van de rechte gebedsverhouding waarin wij tot de Heere naderen.
Ook mag ik er wel op wijzen dat de Heere Zijn Raad niet ten uitvoer brengt buiten de mens en zijn verantwoordelijkheid om. Dit geldt voor het aandeel van de goddelozen. Van degenen die Christus aan het kruis gebracht hebben zegt de Schrift dat zij gedaan hebben al wat Gods hand en Gods Raad tevoren bepaald had. Niettemin wijst Petrus met zijn beschuldigende vinger naar het volk als hij zegt: Gij zijt verraders en moordenaars van deze Christus. Hij zegt niet: „het moest zeker zo wezen".
De verhouding tussen Raad Gods en ons gebed wordt door Calvijn op uitnemende wijze verwoord als hij wijst op het voorbeeld van Elia en hij schrijft dan: „Hoewel hij (Elia) zeker was van Gods besluit, nadat hij koning Achab de regen niet lichtvaardig had beloofd, bidt hij toch zorgzaam op zijn knieën en zendt zijn knecht zevenmaal om' te onderzoeken: Niet omdat hij geen geloof hecht aan de Godsspraak, maar omdat hij weet dat het tot zijn plicht behoort, zijn begeerten voor God neer te leggen. Anderen zeggen (leuteren zegt Calvijn letterlijk) dat het overbodig is te vragen om dingen die de Heere bereid is uit eigen beweging te schenken; want Hij wil dat we erkennen, dat hetgeen ons uit Zijn vrijwillige milddadigheid toevloeit, gegeven is op ons gebed. Het bewijs daarvan vindt u in het Woord: „de ogen des Heeren zijn op de rechtvaardigen en Zijn oren tot hunlieder geroep" (Inst. III-XX-4).
Het gebed is een schakel in de keten van het handelen van God. Zo kunnen we gelovig amen zeggen op ons gebed, zo kunnen we de Raad van God aanbidden.
K.a.Z. H. V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1982
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 februari 1982
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's