Ik heb u bij uw naam genoemd
Jezus zeide tot haar: aria! Zij zich omkerende, zeide tot Hem: abbouni, dat is gezegd: eester. Joh. 20 : 16
in de ban van verdriet
We ontmoeten in dit Bijbelgedeelte een vrouw bij een graf. Of eigenlijk van ontmoeten kan geen sprake zijn. Want als wij al nader tot haar door zouden willen dringen, ze zou ons er geen kans voor geven. Ze is te zeer vervuld van haar verdriet. We kunnen niet veel meer doen dan naar haar kijken, stil en ontroerd. Want aangrijpend is ze, zoals ze daar staat, starend naar het graf, wenend bij dat graf. Wenend om alles wat ze aan dat graf moest prijsgeven, om alles wat dat graf haar voorgoed ontnam.
Maar wie is ze dan? Is ze een andere Rachel? Een nieuwe gestalte van de moeder die haar kinderen verloor en niet meer getroost kan worden. Zijn het de tranen om een man die moest worden afgestaan aan de dood? Ach, ze zou een symbool kunnen zijn van zoveel verdriet die vrouw, die staat en weent bij dat graf. Maar het is wel een bijzonder verdriet, dat haar hart beweegt. Het is het verdriet om haar Zaligmaker. Het is het verdriet om Hem, die haar van de band van de dood bevrijdde. Het verdriet om Hem die haar leven verloste en nieuw perspektief heeft gegeven. Om Hem die ze dan ook lief heeft gehad anders en meer dan ze van man of kind had kunnen houden.
Die vrouw is Maria van Magdala. Eens een ongelukkig schepsel. Zeven duivelen hadden de heerschappij gevoerd in haar leven. Ze hadden haar leven geschonden en geschokt. Maar Jezus was gekomen. Hij kwam en maakte haar vrij. Dat had haar voorgoed aan Hem gebonden. Nu mocht Hij de heerschappij hebben. Voortaan wilde ze alleen nog maar Zijn wil doen. Zo was ze Hem gevolgd van Galilea naar Judea. Samen met andere vrouwen had ze Hem gediend. Al haar genegenheid, al haar liefde was voor Hem. Ze zou Hem nooit meer kunnen missen.
Maar wat ze nooit had kunnen denken, was toch gekomen. Hij was gevangen genomen. Hij die toch heerste over de machten van de duisternis. Het leek wel alsof Hij er niet meer tegenop had gekund. Hij was zelfs aan het kruis terecht gekomen. En daar had ze bij gestaan samen met de anderen. Haar hart was gebroken. O ja, er was de angst dat de duivelen nu weer terug zouden keren dat al dat donkere en duistere weer bezit van haar nemen zou, maar toch bovenal ze was Hem kwijt, haar Heere en Heiland. En nu stond ze hier bij Zijn graf. Met een grote liefde en met een niet minder grote smart.
En het laatste wat ze had, was ze nu ook nog kwijt. Het graf was immers leeg. Wat had ze graag Zijn lichaam nog willen verzorgen. Voor de sabbath had het haastwerk moeten zijn, maar nu had ze graag haar laatste liefdedienst aan Hem nog voltooid. Maar het graf was leeg. De steen was weggerold. Ze moesten Hem hebben weg genomen. Nu kon ze niet eens doen, wat ze nog zo graag had willen doen.
We hadden het over ontmoeting, over nader komen tot deze aangrijpende gestalte. En misschien is iemand van ons wel geneigd een paar vragen te stellen. Verwijtende vragen. Maar vrouw, waarom geloof je toch niet? Waarom heb je toch zo slecht geluisterd naar Zijn Woord. Hij heeft toch Zelf gezegd dat Hij op zou staan. Maar past ons dat wel? Die vragen, dat verwijten? Zijn we zelf zo gelovig? Houden we zelf zo vast aan Zijn Woord? Laten we die vragen maar voor ons houden. Die vragen horen aan God. Laten wij maar liever ons spiegelen aan haar liefde. Gaat ons hart ook zo naar Hem uit? Is ons hart ook zo vol van Hem? Hij is dat toch zeker wel waard? Gaf Hij Zijn leven niet over tot een volkomen verzoening van al onze zonden? Werd Hij niet gebonden met onze banden. Veroordeeld met ons vonnis? Geslagen met onze slagen? Droeg Hij niet ons kruis door de straten van Jeruzalem? Is Hij niet voor ons tot een vloek geworden? En is Hij tenslotte niet ondergegaan in onze dood?
Moeten we ons dan niet schamen als we Hem niet liefhebben meer nad dan deze vrouw? En als het missen van Hem ons niet evenzeer het hart verbreekt. Hoe kunnen we toch onverschillig zijn tegenover zo'n Zaligmaker!
En aan de andere kant, misschien voelen we wel iets van haar verdriet aan. Of kan ons hart niet wenen om Jezus? Het heeft Hem gekend en genoten in het geloof. Hij was onze Heiland. De liefde die ons droeg. Het licht dat onze dagen omspoelde. Maar die blijde en zonnige dagen van het geloof zijn geweken. Er is grauwheid gekomen, magerheid en somberheid. Het zegt ons allemaal niets meer. We kunnen er niet meer inkomen. Langzaam maar zeker zijn we in die toestand weggezakt. Eerst deed het ons niet veel, maar nu hebben we met schrik en verdriet ontdekt hoever we zijn afgeraakt van het leven in het geloof. Er is nog maar een verlangen dat is Jezus. Weer op Hem te mogen vertrouwen, weer samen met Hem door de dagen van onze jaren te gaan, lieflijk leunend op onze Liefste. Maar het is allemaal zo ver en vreemd. Ons hart weent, want ons hart verlangt, het verlangt naar God.
de ban verbroken
Maar laten we niet te lang verwijlen bij Maria en haar liefde. Ze is aangrijpend genoeg dat zeker. Maar hier schittert nog groter liefde. De liefde van Christus Zelf. Hij is op de vroege morgen van deze dag uit de dood verrezen. De banden van de dood zijn van Hem afgevallen. De laatste resten ervan liggen nog in het graf als stille getuigen van Zijn overwinning. Maar in die overwinning vergeet Hij de Zijnen niet. Het laat zich denken, dat Hij toch in ieder geval die eerste dag wat tot rust had willen komen. Zijn werk was er moeilijk en zwaar genoeg voor geweest. Dat Hij Zich in ieder geval die eerste dag nog wat had willen vermeien in Zijn overwinning. Maar Hij gunt Zich de rust niet, omdat Hij de Zijnen rust gunt. De rust en de vreugde van Zijn Paasoverwinning. Zo is die eerste dag meteen al vol van Zijn opzoekende liefde. En zo is elke Paasdag nog vol van die liefde. Of wordt ons het evangelie niet verkondigd? En is dat het getuigenis van Zijn liefde niet?
Maar laten wij nader zien, hoe Christus Maria opzoekt. Eerst zijn er Zijn boodschappers. Twee engelen in witte klederen op de plaats waar het lichaam van de Heere Jezus gelegen had. Een aan het hoofd en een aan de voeten. Maria ziet ze wel, maar het dringt niet tot haar door, wie die mannen wel zijn. Ze ziet ze wel, maar ze ziet ze niet
als gezanten van God. En als ze haar vragen ontdekkend en wekkend: Vrouw wat weent gij, antwoordt ze, verward en haastig: Omdat ze mijn Heere hebben weggenomen en ik weet niet, waar ze Hem gelegd hebben.
Het verdriet en het ongeloof hebben Maria zo in hun greep, dat ze Gods gezanten niet herkent. Zo kunnen dat verdriet en dat ongeloof óns te pakken hebben. We beseffen niet meer, dat de ambtsdragers in ieder geval maar ook iedere broeder en zuster die in Zijn Naam tot ons komt, gezondenen Gods zijn. Gezondenen Gods, die ons vragen hebben te stellen, woorden hebben te verkondigen die rechtstreeks bij God vandaan komen. Het ongeloof kapselt ons helemaal in. Het is een geweldige macht, die ons naar beneden trekt ons bindt aan onszelf en aan de wanhoop.
Maar Christus' liefde doet een volgende stap naar Maria. Hy verschijnt Zelf. Wat een heerlijk wonder! Hij verwerpt haar niet. Hij laat haar niet in haar zelfgekozen isolement. Ze heeft met haar verdriet, haar overstelpend verdriet een kring om zich heen getrokken. Ze kan er zelf niet meer uitbreken. Ze heeft zich opgesloten in de gevangenis van haar eigen tranen. Maar Hij komt en maakt haar vrij. Eens heeft Hij haar bevrijd van zeven duivelen, nu zal Hij ook deze macht breken, de macht van het ongeloof. En wat Hij hier doet dat is niet incidenteel, dat is niet maar voor een keer. Dat zal Hij straks doen bij Thomas. Dat doet Hij altijd weer. Dat is wezenlijk voor Hem. Dat is Hem helemaal eigen. Wat is dat heerlijk, dat Hij zo is. Dat Hij zo verkondigd mag worden. Dat we zo als arme zondaren op Hem vertrouwen mogen.
Maar wat kunnen we blind zijn. Maria in ieder geval. Hij staat daar en ze ziet Hem staan, maar ze ziet Hem niet. Ze herkent Hem niet. En als ook Hij haar stil verwijtend en toch vol liefde vraagt: Vrouw wat weent ge, wie zoekt ge, denkt ze dat het de tuinman is en vraagt of hij soms weet waar het lichaam van Jezus is, dan zal ze het toch nog kunnen verzorgen.
Maria was zo druk aan haar dode Jezus, dat ze de Levende, Die vlak voor haar stond niet zag. Zo kan ons hart treuren om wat we vroeger van Jezus geloofd, van Jezus vertrouwd, van Jezus genoten hebben. Zo kan de pijn om vroeger ons hart vervullen. En niet alleen wat ons persoonlijk betreft maar ook wat de gemeente aangaat. We leven in het verleden. De daden Gods van toen en toen, vervullen ons met een diep en stil heimweeverlangen. En verkeerd' is dat soms ook niet. Als het ons maar niet zo bezighoudt, dat we vergeten dat Hij de Levende hier en nu is. Dat Pasen niet alleen iets is van vroeger maar dat Pasen iets is van vandaag en morgen en altijd. Omdat Hijzelf gisteren en heden Dezelfde is tot in der eeuwigheid.
Houdt het verlangen naar een Jezus van vroeger u soms ook van de Levende af? En zeg eens eerlijk: Vindt u er zoveel vreugde in, zoveel moed? Maria's vreugde is verstikt in verdriet. Het uitzicht is belemmerd door een waas van tranen. De levende Jezus staat vlak voor haar, maar met haar dode Jezus is ze mijlenver bij Hem vandaan. Ze heeft zichzelf met die dode Jezus in die verte teruggetrokken. Ze loopt bijna het gevaar die dode Jezus nog liever te hebben dan de levende.
Zo kan het ongeloof ons hart binden aan vroeger. We breken niet meer door. We breken niet meer uit. We zitten in onszelf ingesponnen met een bepaald idee van Jezus, van een Jezus van toen en we hebben geen acht meer, geen oog en geen hart meer voor Hem die in Zijn Woord vlak bij ons is. Nabij u is het Woord in uw mond en in uw hart. U zoudt hemel en aarde willen bewegen. U zou Hem uit de hemel willen neerhalen uit de afgrond willen doen opkomen. Hij wordt verkondigd in het Woord. In dat Woord zegt Hij: Hier ben Ik, hier ben Ik.
Nog een stap doet Jezus' liefde. Ook nu onttrekt Hij zich niet. Er was zoveel reden voor. Als Maria Hem dan nog niet herkende dan ging Hij maar, dan moest ze maar gelukkig zijn met haar dode Jezus of liever ongelukkig, doodongelukkig. Maar zo redeneert de Opgestane niet. Hij redeneert helemaal niet. Hij heeft lief. Hij is de Herder der schapen die God uit de doden heeft wedergebracht. Hij vraagt naar Zijn schapen. Hij noemt Zijn schapen bij name. En zo klinkt van Zijn gezegende lippen haar naam: Maria bij haar naam genoemd.
Maria, wat ligt daar allemaal niet in. Het is de naam waarmee een moeder haar kind roept. Dat kind was kwijt. Het dwaalde rond, straat in straat uit. Het was donker geworden. Het zou wel nooit meer thuiskomen. En in die verte klinkt ineens zijn naam. Het is moeder. Maria, dat is de blik waarmee Jezus Petrus aanzag in Kajafas' hof, toen hij driemaal geloochend had en de haan had gekraaid. Het is het woord waarmee Hij straks Thomas zal aanspreken en de ban van zijn ongeloof breekt.
Maria dat is eerst de roep, die haar terugroept uit haar zelfgekozen verte. Met haar naam overbrugt Hij in een keer de afstand van haar ongeloof en vervreemding. Met haar naam zoekt Hij haar op, komt Hij haar zo nabij dat ze wel horen moet.
Maria is ook het machtswoord dat de ban verbreekt. Het web van haar verdriet en ongeloof waarin ze zichzelf had verstrikt wordt verbroken. Die benauwde en verstikkende kring wordt opengebroken door het machtswoord van de levende Christus.
Maria, dat is ook openbaring, dat heeft ook inhoud. Die inhoud is Hijzelf. Maria hier ben Ik. Met het noemen van haar naam presenteert Hij Zich aan haar. Maria, zie dan toch eens, hier ben Ik je Meester. Hier ben Ik, die je bevrijdde van duivel en dood. Hier ben Ik, die je zo innig en innig hebt bemind. Maria dat alles is niet alleen maar een mooie herinnering waaronder je hart verbreekt. Dat alles is levende werkelijkheid omdat Ik de Levende ben. Maria, Ik ben dood geweest en zie Ik leef.
Maria dat is boven alles liefde. Geen liefde zonder verwijt. Zeker niet. Dat klinkt er ook in door. Maria, waarom heb je Mijn woord niet geloofd. Was het wel nodig om zo te verzinken in je verdriet. Heb Ik zelf niet gesproken van dood, maar niet minder van leven? We komen er nooit zonder schaamte en schande af, wij met ons ongeloof. Dat ongeloof hoeven we bepaald niet te verheerlijken. God doet dat zeker niet.
Maar dat verwijt is wel helemaal een verwijt van de liefde. Maria ondanks alles heb Ik je lief. Ondanks alles Maria heb Ik geen groter vreugde dan daarin, dat je Mij ziet en leeft. Maria met die naam dringt Christus door tot in de diepste roerselen van haar hart. Met die naam bereikt Hij dat arme, dwaze verloren schaap. Met die naam roept Hij haar tot Zich en brengt haar voor Zich op de knieën met een stamelend en verwonderd: Rabbouni, Mijn meester.
Zo is Christus. Zo is Zijn liefde. Zo is Zijn macht. Tenslotte breekt Hij door alles heen. Tenslotte laat Hij Zich vinden. Maar hoe doet Hij dat dan nu? Noemt Hij dan ook nu onze namen? Ik zou willen zeggen: Ja en neen. Neen, als u denkt dat het allemaal precies zo als Maria zou gaan. Per slot van rekening neemt zij en de andere vrouwen rnet de discipelen een unieke plaats in in de heilsgeschiedenis. Zij moesten getuigen zijn van de opstanding van Christus. De vrouwen eerst voor de apostelen en de apostelen dan verder voor de hele wereld. Daarom moesten zij het goed weten dat Jezus leeft. Hun getuigenis moest ontwijfelbaar en vast zijn.
In dat getuigenis komt nu de Heere Jezus tot ons. Neen, in dat getuigenis worden onze namen niet genoemd. Gelukkig maar niet. Want als onze naam er dan niet in stond vielen we er in ieder geval buiten. En toch in dat getuigenis wordt onze naam wel genoemd. Onze naam voor God, onze zondaarsnaam. Ja, Hij heeft het oog op u. Zoals Hij het oog al op u had bij de Doop en toen werkelijk uw naam noemde. Johannes, Albert, Geertje, Maria of hoe je ook heet, ik doop u in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Zo heeft Hij in de prediking van het evangelie u op het oog. Zo wil Hij Zich aan u zondaar bekend maken. Zie hier ben ik. Zie hier ben ik.
En wat breekt Hij met dat Woord heerlijk door. Of is dat de ervaring niet. Mistroostig en verstrikt in het net van ongeloof kwam u de kerk binnen. Besloten was u en uitkomen kon u niet. Toen was er het evangelie. Toen was Hij er Zelf. U zag niemand meer, mensen noch dominee, u zag niemand meer dan Jezus alleen. Het woord, Zijn woord, was voor u alleen. Uw naam werd genoemd. Die naam klonk niet door de kerk, maar wel in uw hart door het evangelie. En u kon niet anders dan Maria u overgeven
aan de heerlijke werkelijkheid van Pasen. Aan de heerlijke werkelijkheid van Zijn levende tegenwoordigheid.
Ja zo wil Hij met Zijn Woord door Zijn Geest nog komen. En doden mogen horen de stem van de Zoon van God en ze zullen leven. Ze worden teruggeroepen uit de vervreemding, van hun zonde en hun ongeloof. Ze worden bevrijd van de macht van de duisternis. Ze mogen Hem vinden en leven.
Gij hebt, o HEER', in 't dood'lijkst tijdsgewricht Mijn ziel gered, mijn tranen willen drogen, Mijn voet geschraagd; dies zal ik, voor Gods ogen, Steeds wandelen in 't vrolijk levenslicht.
E.
Jac. W.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 april 1982
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 april 1982
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's