KLEINE KRONIEK
Uit een pinksterpreek van dr. H. F. Kohlbrugge
Op Pinkstermaandag 5 juni 1854 hield dr. Kohlbrugge een voor ons besef merkwaardige Pinksterpreek onder de titel „De Sprake Kanaans". Kohlbrugge begint deze preek met te zeggen dat ze als gemeente bij elkaar zijn om elkaar te onderhouden in een taal die de wereld niet kent. Een taal die de wereld in haar hoogheid veracht en „die toch zo vertrouwelijk en gemoedelijk, zo welluidend en opwekkend is". Hij bedoeld de taal die bij Jesaja wordt genoemd, „de spraak van Kanaan" (Jes. 19 : 18). Kohlbrugge zegt dan deze taal door te geven op zulk een wijze, zodat ieder die haar hoort kan weten uit welk land hij is en of hij Schibboleth of Sibboleth zegt. Het Pinksterfeest geeft hem daartoe aanleiding opdat een ieder mag weten of hij ook de Geest van Christus deelachtig is of niet. Kohlbrugge kiest als vorm voor zijn prediking die van de Catechismus, d.w.z. met vraag en antwoord. Ik koos, voor dit Pinksternummer van ons blad, enkele fragmenten uit deze preek. Ik citeer uit een uitgave van. 1942, zodat het taalgebruik mede door die tijd gestempeld is.
De spraak van Kanaan
Vr. Hoe heet gij?
Antw. Ik heet een goddeloze, en toch een rechtvaardige; een onreine uit de onreinen, en toch een heilige; ik heet een mensch, bij wien men niets, dan wat menschelijk is, vinden zal, en toch, ja juist zóó, heet ik een, die „Godes" is. Ik draag eenen naam, dien niemand kent, dan die hem ontvangt, en die naam is: zoon Gods. — Ik schrijf met mijne hand: Ik ben des Heeren; en ik word toegenaamd met den Naam van den God Jakobs. (Jes. 44 vs. 5.) Mijn naam is bekend in den hemel, en daar staat hij goed opgeteekend met bloed in eene kroon; op aarde ben ik bekend en onbekend, en daar staat mijn naam slecht aangeschreven, en toch gaan er ook wel goede geruchten van mij. (2 Cor. 6 vs. 8, 9). Dikwijs heb ik geenen moed, om mijnen naam te noemen; maar moet ik over boord (Jona 1) dan noem ik mij „eenen Christen"; dat kan ik niet nalaten, vanwege de zalving, die op mij en in mij is.
Vr. Welke is uw godsdienst?
Antw. Naar mijnen godsdienst ben ik een Hebreër, een Jood, doch de besnijdenis des harten ontvangen hebbende, en dat wel zonder handen. (Rom. 2 vs. 29.) Verder is dit mijn godsdienst, dat ik mij houd aan den onzichtbaren God, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, alsof ik Hem zage; dat ik Hem alleen vrees en Zijne geboden onderhoud. Mijn godsdienst bestaat hoofdzakelijk in het doen, en daarbij in getuigenis af te leggen daarvan, dat een Ander alles voor mij en door mij doet, en dat ik bij al mijn doen niets anders op het oog heb, dan de eere Zijns Naams en het waarachtig heil mijns naasten.
Vr. Hoe oud zijt gij?
Antw. Ik ben een pasgeboren kindeken, begeerig naar de redelijke en onvervalschte melk, opdat ik door dezelve moge opwassen. (1 Petr. 2 vs. 2). Overigens heb ik ook wel vernomen, — en dit geschiedde in geenen hoek, — dat God mij van eeuwigheid gekend heeft; daarom reken ik mijnen leeftijd ook wel van dat oogenblik af; overigens ben ik altijd tevreden, als God tot mij zegt: „Heden heb Ik u gegenereerd".
Vr. Waar zijt gij geboren?
Antw. Eerst ben ik geboren in een paradijs, — daar stierf ik; anders reken ik mijne geboorte van dat oogenblik af, dat de raad des vredes ook voor mij werd gehouden. Ik zag evenwel het eerste levenslicht in de stad des verderfs, in het land der Amorieten en Hethieten. — Wederom werd ik ge-
boren te Bethlehem en op Golgotha, - en eindelijk in de grondelooze diepte mijner verlorenheid; daar was het tevens een vlak veld, waar ik heengeworpen lag in mijn bloed, en waar niemand naar mij omzag, dan God. (Ezech. 16 vs. 5, 6.)
Vr. Wanneer zijt gij geboren?
Antw. Het was een donkere nacht, — maar met eene snelheid, grooter dan die der hinde, brak over mij het morgenlicht aan.
Vr. Wie is uw vader?
Antw. Mijn eerste vader was een bedorven Syriër (Deut. 26 vs. 5); hij is zeer rijk geweest, heeft groote schulden gemaakt, en niets kunnen betalen; deze schuld ging op mij over, en al werkte ik nu ook mijn leven lang met vlijt, dan zou het toch eene eeuwige schuld blijven.
Vr. Wie is uwe moeder?
Antw. Mijne moeder is „vleesch", en toen zij mij baarde, baarde zij mij als een verdraaid kind; mijn geheele innerlijk wezen bestond uit ondeugd, uit haat tegen God en den naaste, en in de gansche ziel en het gansche lichaam was niets dan allerlei ziekte der zonde en de dood.
Vr. Hebt gij nog eenen anderen vader? Antw. Ik word in den nood gedrongen en geperst, om uit te roepen: „Abba, lieve Vader!" — en als ik dan neerzit als een weenend kind, dan drukt Hij mij aan Zijn hart, en spreekt mij moed in; Hij is een Vader, Die mij in Zijn huis heeft opgenomen en op voorspraak van Zijn eenig ééngeboren Kind heeft aangenomen. Hij is de God en Vader van mijnen Heere Jesus Christus. Ik schaam mij, dat ik zeggen moet, dat ik zoo dikwijls den moed niet heb, om te bekennen, dat deze glorierijke Vader mijn Vader is, dewijl ik zulk een slecht, ongehoorzaam en ondankbaar kind ben; — maar toch: Vader is Hij, mijn God en mijn Vader, en Hij zal het blijven.
Vr. Hebt gij ook nog eene andere moeder?
Antw. Ja, mijne andere moeder, die mij uit God door het Woord, door overschaduwing des Heiligen Geestes ontvangen en gebaard heeft, is eene vrije, eene edelvrouw; zij heet: het Jerusalem, dat boven is. (Gal. 4 vs. 26). Door deze moeder weet ik het, van welken Vader ik een kind ben. Zij was zeer oud, toen zij mij baarde, en allen zeiden, dat zij nooit een kind zou ter wereld brengen, want zij was onvruchtbaar en te zwak.
Vr. Hebt gij ook broeders en zusters?
Antw. Somstijds denk ik, dat ik geheel alleen sta en eenzaam en verlaten op de wereld ben; dit zal echter wel ten deele aan mijne eigenzinnigheid, eigenliefde en aan mijnen hoogmoed liggen. Soms vind ik eenen broeder of eene zuster, die mij verstaat; — maar naar het Woord mijns Vaders heb ik er 144000, en daarenboven nog zoo velen, dat niemand hen tellen kan. (Openb. 7 vs. 4, 9.)
Vr. Zijt gij gehuwd?
Antw. Er is mij in mijne ellende en in mijne eenzaamheid en armoede een wonderschoone Koning verschenen, en zoo leelijk als ik was, zeide Hij tot mij: „Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht, en in goedertierenheid en in barmhartigheden; en Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den Heere kennen". (Hos. 2 vs. 18, 19.) En nadat Hij dit gezegd had, stak Hij mij eenen ring aan den vinger. Ik heb Hem dikwijls wedergevonden, nadat ik Hem verloren had, — dikwijls weêrgezien, nadat ik Hem in langen tijd niet zag, en dan heeft Hij herhaalde malen tot mij gezegd: „Ik heb u van eeuwigheid liefgehad, daarom heb Ik u tot Mij getrokken uit louter barmhartigheid"-.
Sedert langen tijd is Hij van mij opgevaren, maar ik gevoel het nu en dan aan den ring, dat Hij wederkomen en mij tot Zich nemen zal, opdat ik eeuwig bij Hem blijve. — Ik had eerst eenen anderen man, maar die is dood; die sloeg mij
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 mei 1982
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 mei 1982
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's