Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

007 „zich zevenen”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

007 „zich zevenen”

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

KOLOMMETJE

- Sjiggajoon mag of kan wel klaaglied beduiden. Zekere Koesj heeft de dichter vals beschuldigd. Net de naam bestaat nog, maar de man is onbekend. Zo zullen vergaan die u thans nog bitter benauwen en wier namen op dit moment nog een begrip zijn. „Zijn naam, zijn roem, 't ligt al ter neer geslagen" (ps. 49 ber.). Koesj is de Benjaminiet. Benjamin, zalige nagedachtenis van vader Jacob, maar in Davids tijd de hatelijke kring rondom Saul, die het niet verkroppen kon dat de zoon van Isaï koning werd. Nauwelijks een kruis als een valse beschuldiging. Van een onrechtvaardige daad. In Davids geval mogelijk de aantijging van revolutie, soms burgerlijke ongehoorzaamheid geheten. Zolang wij het Wilhelmus zingen is Saul de tiran, maar een andere visie op de historie of een geschiedvervalsing maakt van David de terrorist. Je kunt tenslotte de bijbel marxistisch, feministisch of op vele andere manieren interpreteren. De Schrift is allemansgading, lijkt. De zin van Christus en de mening van de Heilige Geest hebben nog nauwelijks gelding.

Wat zou hij gedaan hebben, onze fel en vaak benauwde David, die het juk moet dragen in zijn jeugd? Wat heeft hij bedreven? Maar goed dat wij het niet exact weten, zodoende kunnen vele aangevochtenen tot in onze dagen zich met waarvan zij beticht worden thuis bij David. Alsof zij met eerdere generaties toevlucht zoeken in de spelonk, waar de vervolgde toeft. Als een leeuw willen de vijanden David liefst wegslepen om hem te verslinden.

Nu komen wij in het centrum van het klaaglied. Sjiggajoon., , HEERE, mijn God, als ik dat gedaan heb, als ik kwaad deed aan wie met mij in vrede leefde" — heb ik niet de slip van de mantel en bij volgende gelegenheid spies en waterfles genomen van Saul in plaats van zijn leven? — , , zo vervolge de vijand mijn ziel". „De naam van de HEERE wordt in de vloek niet genoemd, maar het eeds-karakter komt toch duidelijk uit".

Kijk, dat typeert deze psalm en markeert de identiteit van het klaaglied. Een eed. Een soort eed van zuivering. De nood vorderde. Een rechte eed zweren is God aanroepen, als Die het hart kent. Hij moge mij door de hand van de vijand straffen, indien ik gedaan heb waarvan men mij beschuldigt. Het hebreeuwse woord in het Oude Testament voor eed hangt samen met het woord voor het getal zeven. , , De eed zweren zou dan hetzelfde zijn als „zich bezevenen", waarbij dan „zeven" het bondsgetal is". U vergeet het niet meer.

Psalm zeven gaat over de eed, de eed van zeven. Het is voor een kind en zelfs voor een scholier van het VWO niet gemakkelijk om in één dag of week alle kinderen van de klas te kennen. Vooral niet als het zelfs geen klas van 32, maar een van 250 betreft. Toch zou het bijzonder dienstig zijn, wanneer we alle psalmen bij naam, toenaam en imborst kenden. Ja, die lange 119 en die kleine 117, lopen er al snel uit. Ook 73 en 25 en nog anderen daarvan weten wij op den duur wel. Maar zovelen blijven in het schemerdonker. Met psalm zeven hoeven wij geen moeilijkheden meer te hebben. Let wel, het is niet de theologische of exegetische vondst van het jaar. De samenstellers van de vijf bundels hebben er, voorzover ik me kan indenken en voorstellen, helemaal niet aan gedacht. Haast zou je het schriftwoord „bij geval" laten vallen. Een ezelsbruggetje meer niet. „Zorgt God ook voor de ossen? ', vraagt Paulus met enige verwondering in zijn zendschrijven, Als ik mocht antwoorden, zou ik stellen: „Ja, Paulus, en ook voor de ezeltjes". En laten die dan als zij dit alles lezen en overwegen ook een heerlijke dag hebben. Want zij weten het bruggetje voortaan te vinden, wanneer zij ten onrechte op een ingemene wijze ergens van beticht worden. Ook al konden en kunnen zij niet anders dan als

goddelozen, als goddeloze ezeltjes, om niet gerechtvaardigd worden uit hoofde van de gerechtigheid van Christus, hun Heere. In deze zaak, deze concrete zaak, zijn zij rechtvaardig en volstrekt onschuldig.

Haastig hun toevlucht nemend over het bruggetje vinden zij voorts, en overdenken met vertroosting, dat God het Schild draagt, Die in Zijn uiteindelijk oordeel over alle volkeren der aarde, ook deze bescheiden oprechte van hart behoudt. Al Zijne talloze en mijn enkele vijanden zal Hij in de eeuwige verdoemenis werpen. Dat geloof ik van de wederkomst van Christus. De kerk van het Nieuwe Testament gebruikte onze psalm voor het Purimfeest. Wel toepasselijk, komt me voor. De op mijn ondergang broedende vijand, gaat gelijk een vrouw van een kind, zwanger van moeite en is in arbeid van ongerechtigheid, maar de moeite zal op zijn eigen hoofd neerkomen. Een boemerang, zegt men tegenwoordig. Hij valt (vers 16) in de kuil, die hy voor de ander groef.

Waarschuwend — ook nog voor de rechtvaardige in zijn onderhavige zaak en voor de oprechte van hart, want daar groeien wij hier op aarde niet hoven uit — het genade meedelend vermaan, waarmee vers 13 begint: O wee, wanneer het niet komt tot een keerpunt.

Om twee dingen in het kort gaat het. Om de eed: „Indien ik kwaad gedaan heb, zo vervolge de vijand mijn ziel". En: „Zo die vijand zich niet bekeert zal het geweld, dat hij van zins is, op zijn eigen hoofd neerdalen". Rustig kan het klaaglied eindigen met de lof des HEEREN. De lof naar Zijne gerechtigheid. „Het oordeel keert, vol majesteit, haast weder tot gerechtigheid". Keer weder vóór dat oordeel wederkeert. Daarmee goede dag.

Aa

per. Er is Jicht om Hem, de Verborgene, te kunnen zien. Dit licht is dc glans van de Vader over de Zoon...

En God zeide: Daar zij licht... Al het geschapene staat in de lichtglans van het Woord van God. Met dit geschapene staat de mens in de lichtglans van 't Woord, maar als enige van de schepselen wordt de mens ook door dit Woord van God toegesproken. De mens is geroepen God te horen spreken in het licht. Dat geldt de schepping en het geldt de herschepping. Zo verstaan we dat herders, wanneer ze in de nacht omstraald zijn van de lichtglans van de heerlijkheid Gods, vrezen met grote vreze. Een vreze echter is het, waar de vreugde doorheen straalt, wanneer zij het Wóórd namelijk gaan zien, dat van Godswege hun toegesproken is.

En God zag het licht, dat het goed was. De duisternis, zoals gezegd, wordt niet goed genoemd, maar ontvangt wel een naam en daarmee een roeping en een bestemming. Dc roeping van de duisternis is om nacht tc zijn, begrenzing van de dag, om straks de tijd mede aan te geven. Voor ons mensen geldt nu: wanneer er geen nacht was, zouden wij niet weten wat dag is. Zonderdeze duisternis zouden wij niet beseffen wat licht is. Het is zoals met een schilderij van Rembrandt: daarin is altijd het geheim van het goede licht tegenover en in contrast met het donker. In de winter, w T anneer de nachten lang zijn, beseffen we het kostbare van het licht van de korte dagen.

Dit alles neemt echter niet weg, dat alleen van het licht God uitspreekt: goed! God spreekt Zijn voorkeur uit voor het licht. Licht en duisternis zijn Hem niet om het even. Ze zijn niet als de twee helften van een zandloper verwisselbaar. En daarin ontmoeten we in de schepping door het Woord deze glans dat God, de Vader der lichten-, in Zichzelf geen duisternis kent. Er is gans geen duisternis in Hem! En daarmee straalt

ons vanaf de eerste bladzijde van dc Schrift dc ware Godskennis tegemoet. Dat in God Zelf geen duisternis is, valt de grondbelijdenis van de Schrift te noemen. De Zoon van God woonde in ons midden om déze kennis aangaande Zijn Vader aan ons nachtmensen der zonde te schenken: God van het licht!

Ontzaglijk aangevochten klinkt deze belijdenis in onze dagen. Onze ogen kunnen teveel van het mogelijke kwaad en de duisternis in de schepping gezien hebben. Dan te belijden een God van licht, zonder een schaduw van donkerheid. Dat is de belijdenis van Israël, gaande door de nacht van de wereldgeschiedenis. Dan vernemen we de laatste woorden van een Joods man in het brandende Warschau van 1943. Jessel Rakovcr roept de verborgen God toe: , , U hebt alles gedaan om mijn geloof in U te beschamen. Maar ik laat U niet los. Ik sterf precies, zoals ik geleefd heb, roepend: Sjema Jisraël, hoor Israël, de Heere onze God, God is één". Ja, één is God. Hij is de eenvoud zelve. De eenvoud van het licht is Hij. Het licht, dat we in het Nieuwe Testament zien breken in het drievoud van de Naam van de Vader, de Zoon cn de Heilige Geest, en dat toch één is. Door drie uren van duisternis heen, waarin Hij het gelaat van de afgrond in dc ogen ziet, blijft de Zoon van God de Vadernaam spreken: Naam van enig en eeuwig licht... En het licht van de Paasmorgen is het ongebroken licht van Gods vriendelijk aangezicht. Van dit licht valt door ons mensen nauwelijks naar waarde te spreken: zó enig en zó eeuwig als het is...

In ons leven herkennen we allen de duidelijke afwisseling van licht en duisternis. En het is zeer ongelijk verdeeld, zo zeggen we dan. De een kent meer licht dan de ander, zo te zien. Maar bij niemand is het altijd en ongebroken licht, zoals bij niemand het altijd nacht is, een ongebroken uiterste duisternis. In dit leven van ons valt nu hier dc klare belijdenis, dat God het licht goed noemt, dat Hij kiest voor het licht. Omdat Hij Zelf licht is. En Hij is het, Die scheiding maakt tussen licht en duisternis. En dit laatste mogen we wel diep in ons hart bergen. Bij deze woorden mag ons hart wel opspringen van vreugde. God geeft een naam aan het licht en Hij geeft een naam aan de duisternis. Zo ontvangen beiden een plaats in Zijn schepping, zoals Hij het wil! En daarin mogen we vernemen, dat de nacht een plaats heeft in de schepping als begrenzing van de dag. Dat nu is een geheim van de schepping. Niets in de schepping kan op zichzelf bestaan.

Alleen God bestaat op Zichzelf en in Zichzelf. In Hem hoeft het licht niet gescheiden te worden van de duisternis: het kan op zichzelf bestaan. Het licht in de schepping kan niet op zichzelf bestaan, maar het is geschapen in onlosmakelijke verbondenheid met de duisternis op deze eerste dag der schepping. W T e denken nogmaals aan het schilderij van Rembrandt: wat is daar het licht op zichzelf? Het is er alleen in verbondenheid met het donker, in de afwisseling van nacht en dag. De schilder roept als het ware het donker te voorschijn, cn hij roept het licht en geeft hen beiden hun plaats. Daarin is er in de kunstenaar een verre weerspiegeling van het scheppende roepen van God, waarin Hij licht cn duister uiteen houdt door elk een naam te geven... Op deze wijze behoort de nacht tot de goede schepping van God en behoeven wij niet bang te zijn in het donker en voor het donker. Op deze wijze is de nacht , , de moeder van de rust": toedekkend, beschermend. We behoeven niet te leven één lange dag, maar er is de heilzame afwisseling. Het donker valt, om de nieuwe dag als een wonder Gods te mogen begroeten...

Tegelijkertijd zijn we wel bang voor de nacht, omdat door de door God geroepen nacht, door de heilzame begrenzing van de dag heen, wij telkens de duisternis van de

woestheid en leegheid ons zien aanstaren. Als mensen van de nacht, als kinderen van de duisternis blikken \wc dan in de afgrond van de chaos, in de peilloze nachtverlatenheid. Het is in dc avondliederen van de kerk, dat deze bedreiging van de nacht in gebed voor God wordt uitgesproken: Blijf mij nabij, wanneer het duister daalt; de nacht valt in, waarin geen licht meer straalt... In deze grondeloze bedreiging van de nacht gekomen, verstaan we het onmisbare troostwoord van het laatste der dagen: En aldaar zal geen nacht zijn!

Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag. Dit is de zondag der schepping, voordat nog de zon schijnt, dc dag des Heeren, de eerste. En daarmee heeft God het kleed van de tijd aangedaan. In Hem is geen tijd, de Eeuwige, Ongeziene, maar in Zijn kleed is de tijd, die lichr en duister wisselen doet. Zo is de eerste dag: een dag van God. De toebereide aarde is nog niet, de mens is nog niet. Een dag des Heeren is het. Straks zullen de hemellichten komen en aan het einde der dagen zullen deze ook weer ophouden hcht tc geven. Dan blijft de jongste dag, de dag des Heeren. En deze eerste dag, deze dag van God, deze zondag zonder zon, is het kleed van God, waarin de tijd begonnen is en waar straks de mens zal binnengaan. In de tijd komen zal de mens. En uit de tijd geraken zal hij als overtreder van het gebod Gods.

Het is avond geweest en morgen geweest. Zo leven wij voor het aangezicht van onze Schepper. In het geloof leven we in de afwissehng van licht en duister. We gaan van de avond, door de nacht heen, een nieuwe morgen binnen. En nimmer zullen we onze goede God daarbij enige duisternis toeschrijven. Eén dag in de voorhoven Gods is immers beter dan duizend elders! En wanneer onze tranen ons tot spijs zijn, dag en nacht — vanwege: waar is nu uw God.? — dan zal de Hccrc des daags Zijn goedertierenheid gebieden en des nachts zal Zijn lied bij ons zijn...

0, grote Christus, eeuwig licht... O, dag, zonder avond en nacht... O, Zoon van God, op wiens gelaat wij het licht van de Vader mogen zien!

H. Vk.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juli 1983

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

007 „zich zevenen”

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juli 1983

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's