Onze verhouding met Rome
(5) Wc hebben tot nu toe vooral nagedacht over de centrale plaats, die de kerk als instituut bij de bemiddeling van het heil, bij Rome inneemt. Dat bepaalt haar verhouding tot de Schrift in die mate, dat er niet van een sola gesproken kan worden, een alleen door de Schrift. Daarmee is direkt verbonden het naar voren schuiven van de sacramenten.
Behalve het sola scriptura kende de Reformatie ook het sola fide en het sola gratia. Dat brengt ons nog direkter op het terrein van de persoonlijke verwerving van het heil en de genade Gods. De vraag daarbij is: Hoe weet ik dat God mij genadig is en dat ik mag vertrouwen het eeuwige leven te zullen beërven?
Het is al van verschillende zijden opgemerkt dat deze vraag aan aktualitcit lijkt te hebben ingeboet. Het zou vandaag daar toch eigenlijk niet meer over gaan. In het al eerder genoemde boekje: Onze gezamenlijke opdracht in de jaren '80, wordt het voorgesteld alsof het nu meer zou gaan om de vraag naar de zin van het bestaan. Men ervaart het bestaan als zinloos en absurd. En daarin wordt er gezocht naar heil, naar zin, naar eenheid.
De vraag: is er wel een God, die met alles een bedoeling heeft? , schijnt brandender dan die of God mij zondaar wel genadig wil zijn, en hoe ik dat weten kan. De ervaring van de afwezigheid Gods is ook in die zin bepaald. Men mist niet zo zeer de God die in gunst en genade op ons neerziet, als wel de God die zin geeft aan de zinloosheden van het leven, eenheid brengt in verscheurdheden, doorzicht in de raadsels. Men voelt zich minder zondig en schuldig, dan vervreemd.
Hierop zou ook wel eens het feit, dat het sola fide in het oecumenisch gesprek nauwelijks meer een rol lijkt te spelen herleid kunnen worden. Bovengenoemd boekje wil althans bij het gesprek tussen rooms-katholieken en protestanten de volgende punten aan de orde gesteld zien: Israël en de gemeente, de kerk, openbaring en ervaring, gemeente en ambt, doop en avondmaal en de Islam. Het Lima-rapport van de Wereldraad van Kerken handelt over doop, eucharistie en ambt.
Dat is hier toch de twee andere sola's van de Reformatie naar voren worden gehaald, komt voort uit het besef, dat daarmee heel wezenlijke noties van de christelijke beleving worden geraakt. De vraag naar een genadige God en de zekerheid van het heil komt in de Nederlandse Geloofsbelijdenis als ook in de Heidelbergse Catechismus aan de orde onder het thema van de rechtvaardiging door het geloof alleen.
Het hart van het reformatorisch geloven en belijden wordt daar geraakt. Nog steeds dragen de woorden waarmee dat besef wordt uitgedrukt iets van de oude glans aan zich. Wie artikel 22—24 van de Ned. Geloofsbelijdenis leest of zondag 23 van de Heid. Catechismus, voelt nog iets trillen van de vreugde om het heil en de genade Gods geschonken in de weg van het geloof dat Christus omhelst zodat ons Zijn gerechtigheid en verdienste wordt toegerekend.
De rechtvaardiging werd weer verstaan als het vrijsprekend oordeel van God, zoals dat in de belofte van het evangelie ons wordt verkondigd. Bij Rome werd dit gezien als een proces van vernieuwing of voltooiing van het menselijk leven. Daarbij speelden de goede werken een wezenlijke rol als blijk daarvan, dat je deel had aan dat proces, dat de innerlijke genade in je werkte. Het geloof vormt daarbij als het ware slechts een verstandelijke opstap. Je gelooft daardoor de bovennatuurlijke waarheden en zo kan de rechtvaardigende genade in je gaan werken. Daartegenover speelt bij de Reformatie het geloof een wezenlijke rol. Het geloof namelijk als verhouding.' Het geloof als hartelijke en blijvende verbondenheid aan Christus en Zijn verdienste zoals die in het evangelie ons tegenwoordig is. Die verbondenheid is er een. in vertrouwen, overgave en afhankelijkheid.
De rechtvaardiging van de goddeloze alleen door het geloof in de Heere Jezus Christus is de enig vruchtbare bodem, waaruit het christelijke leven als dankbaarheid kan opbloeien. Bij Rome worden rechtvaardiging en heiliging verward tot schade van de vaste roem in de hoop der heerlijkheid Gods.
Eerlijkheidshalve moeten we hier ook onszelf onder kritiek stellen. Het oude reformatorisch evangelie van de rechtvaardiging van de goddeloze wordt soms haar kracht en glans ontnomen door een kenmerkenbevindelijkheid, waarin de zondaar voor de zekerheid van Gods gunst niet op het Woord, maar op zich zelf wordt teruggeworpen. Paulus belijdt van zichzelf dat hij vleselijk i.s, verkocht onder de zonde. De Heid. Catechismus spreekt wel van een klein beginsel van de nieuwe gehoorzaamheid, maar betuigt tegelijkertijd dat onze beste werken onvolkomen zijn en met zonde bevlekt. Zijn er sporen van het nieuwe leven te vinden in ons leven, dan geven die alleen maar reden tot verwondering en dankbaarheid. Op geen manier zullen die ooit onze gerechtigheid voor God kunnen zijn.
Het kan verhelderend zijn om in dit verband ook Rome's visie op de menselijke natuur aan de orde te stellen. Die is nogal optimistisch. Ongetwijfeld vind je ook bij Rome getuigenissen aangaande de ernst van de zondeval. Toch heeft die meer tot een verzwakking dan tot een verderf geleid. De aanleg van het natuurlijke op het bovennatuurlijke is verstoord. Er is geen onderlinge, orde meer, geen onderlinge harmonie. Het is van de schepping aan Gods bedoeling geweest, dat de natuur in de bovennatuur haar verwezenlijking zou vinden. Het bovennatuurlijke is het einddoel.
Dat bovennatuurlijke draagt een geestelijk, mystiek karakter. Het goddelijke en het menselijke vervagen. De zaligheid wordt genoten in de verheffing, in de vergoddelijking haast van de mens. Maar door de zondeval is die richting ontregeld. Die ontwikkeling gestremd. Nu moet de genade dat weer rechtzetten. Zij is er om de volkomen natuur te voltooien.
Hier raken wij een punt, dat heel wezenlijk de katholieke sfeer van leven en kerkzijn bepaalt. Hetzelfde komt nog eens naar voren in de opvattingen over dc incarnatie, het in het vleesgekomen zijn dus van God de Zoon in Jezus Christus. Bij de bepaling van dc verhouding tussen het goddelijke en het menselijke in Hem wordt sterk de nadruk gelegd op de verbondenheid, de harmonie. Zeker wordt tegenover de monofysitische inslag van de oosterse orthodoxie formeel vastgehouden aan het echt mens zijn van het menselijke in Jezus. Maar toch, dit menselijke wordt in de vereniging van Christus' persoon tot haar hoogste hoogte opgevoerd, verheven, opgeheven. Het menselijke gaat dan wel niet op in het goddelijke, maar 't wordt wel door het goddelijke vervuld, zoals het vuur het ijzer doordringt, doorgloeit.
En deze doorademing, doorgloeiïng van net menselijke door het goddelijke, die in Christus tiaar historisch begin vond, zet zich voort.
Dat verklaart ook veel van dc sfeer die we inademenen als we in een Rooms-katholiek kerkgebouw zijn en Roms-katholieke liturgieën bijwonen. Er heerst een wat geheimzinnige, haast magische sfeer, in ieder geval vol van symboliek. Dit alles wil ons haast onbemiddeld met het goddelijke in aanraking brengen. Het zou er van vervuld moeten zijn. Een Rooms-katholiek schrijver bracht het zo onder woorden: De katholieke sfeer, verzadigd van mysterie en overstromend van genade.
Dit moet ook bedacht worden bij de in een vorig artikel aan de orde gestelde typering van de kerk als teken van heil. De kerk zou de vereniging van God met de mensen nu al beleven en vieren en daarin haar eigen mysterie. Dat alles treffen we in gekoncentreerde vorm aan in de eucharistie.
Daartegenover valt op de soberheid, ja haast de kaalheid van de gereformeerde eredienst. Zij heeft er echter alles mee te maken dat God God is en de mens mens. Die mens is in de totaliteit van zijn bestaan voor God als zondaar veroordeeld. Het gaat niet aan om te zeggen, dat hij slechts ontregeld is in zijn gericht zijn op God, zodat hij de hulp van de genade nodig heeft cm zijn bestemming te bereiken. Hij verzet zich tegen God. Het wezen van zijn bestaan is opstand tegen God, vijandschap. Ongetwijfeld is hij daarin mens gebleven, met alles wat van de mens is als bijvoorbeeld verstand en wil. Maar dat mens-zijn is helemaal gekleurd door zijn keuze tegen God en de hoogmoed van het zichzelf willen zijn.
De genade moet dan ook niet gezien worden als verheffing, maar als vergeving en genezing. De genade maakt van de mens geen halve of hele goden, maar laat hem weer mens zijn voor Gods aangezicht. De vleeswording is dan ook niet te zien als een algemene principe van vergod delij-
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 november 1983
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 november 1983
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's