Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

In den beginne

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In den beginne

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(20) Genesis 2:4—7 (vervolg)

Hoe is de mens geworden? Hij is geformeerd door de HEERE God uit het stof van de aarde. Daarna is in zijn neusgaten geblazen de adem van het leven. En alzo — werd de mens tot een levende ziel... Zo staat hier letterlijk geschreven: de mens wórdt tot een ziel. Dat is hij: een levend wezen, genomen uit de aarde, en de adem des levens ontvangen. Zó leeft Hij... de mens!

Wat is nu — zo vragen we — het wezenlijk verschil tussen de mens en het dier? We hoorden, dat ook dieren genoemd worden „levende zielen" (Gen. 1 : 21), en dat in de dieren „een levende ziel is" (Gen. 1 : 30). We horen dat mens en dier beide op de zesde dag verschenen zijn, en dat er tussen hen veel gemeenschappelijk is. Maar — welk verschil is er volgens de Schrift? Vele uitleggers hebben in onze tekst opgevangen,

dat de HEERE God de mens, en de mens alléén, de adem blaast in de neusgaten. Van zulke nabijheid, van zulke directe ontmoeting, zulk inblazen van het leven is bij de dieren geen sprake. Wanneer de dieren geschapen zijn, is hun daarmee tegelijk de adem gegeven, maar bij de mens is dat een afzonderlijke daad van de Schepper. Hij formeert en daarna blaast Hij de adem in. Dit betekent — zo mogen we hierin horen — dat de mens, wanneer hij ademhaalt, letterlijk elke adem halen zijn bij Zijn Schepper.

De mens zal weten, dat hij zo geheel afhankelijk is van de Bron van het leven, en daarin zal hij al lovende leven en levende steeds loven: „Bij U, HEERE, is de bron van het leven...". Alleen God heeft het leven in Zichzelf. De mens heeft de bron van het leven altijd buiten zichzelf. Hij ontvangt, hij leeft van de gegeven en gegunde levensadem. In zichzelf heeft de mens geen leven blijvend, elke adem moet hij halen, en wanneer hij de geest zou geven, een adem uitblazen, die niet door een nieuwe ademhaling gevolgd wordt, dan keert hij, die uit stof genomen is, tot stof weer... Adam zal als de uit de aarde genomene zijn adem zonder onderbreken halen bij de HEERE God.

Wij mensen — wie zijn wij eigenlijk van oorsprong?

Zelf menen we dat we heel wat ingewikkelder in elkaar steken, dan we hier vernemen. En toch: déze eenvoud is de waarheid Gods. Een handvol stof, genomen van het aardeland, een handvol rode stof, liefdevol gevormd tot de gestalte van een mens: de handen van de Schepper formeren en geven, al vormend, uitdrukking aan een beeld, een beeld van God op aarde. Een gelijkenis is het: waarop gelijkt toch deze handvol geformeerde stof? En dan is er de adem van het leven, dan is er de levende ziel. Dan zijn er ogen, die opnemen en die terugstralen.

Dan is er de stem, het bloed, de hartslag. Zo is toch, in deze eenvoud, de mens gegroeid onder de handen van de HEERE God en is hij daarom van een indrukwekkende schoonheid. Niet ingewikkeld, gecompliceerd, verward is de mens, maar van een schoonheid en eenvoud is hij, die doet huiveren.

En waartoe leeft de mens? Het doel is eveneens de eenvoud zelve: om de aarde te dienen is er de mens. De struiken groeien door grondwater en regen spontaan, maar het kruid, de groente en kruiden behoeven de zorgende en verzorgende mensenhand. De mens is er om de aardbodem te bouwen, zoals de vertaling ons letterlijk doet horen. De aarde moet gebouwd worden, het aardeland ontgonnen, ontrukt aan de altijd dreigende woestheid en leegheid rondom. De aarde dient in cultuur gebracht te worden, bearbeid en gediend, en daartoe is de mens uit deze aarde zelf genomen en door God gesteld...

Dit zijn de geboorten van de hemel en van de aarde... Welk een ongekend loflied vernemen we in deze woorden: God wil een zegen door de tijden heen en Hij wil op weg gaan met de aarde. En zo zien we daar de mens staan, in de lichtglans van de hemel: deze handvol stof, deze van Gods Geest en adem levende ziel. Hij werkt en bouwt, hij

dient de aarde, en zo leeft hij tot glorie van Hem, Die hem formeerde. Zo is hij beeld en gelijkenis Gods als bekroning van de goede schepping...

Op deze wijze heeft nu ook Israël zichzelf zien staan temidden van de volken van deze wereld. Wanneer de woorden van , , In den beginne" gesproken worden, ziet Israël zo zichzelf staan voor het aangezicht van de HEERE God: als de mens, die uit het stof genomen is en die geroepen is de aarde te bouwen. Het moet ook ons opvallen dat het Oude Testament zo dicht bij de aarde staat, zo gebonden is aan het land Israël. Volk en land horen vanwege de scheppende genade van God zo dicht bijeen. Het volk en het land der belofte horen bijeen. Het volk is geroepen deze aarde te bouwen, die te ontrukken aan de opdringende en opdringerige woestijn, zodat deze zou kunnen bloeien als een roos en een oase van leven zou kunnen zijn temidden van het woeste en onleefbare. Dit „aardse" in de roeping van Israël mogen we nu verstaan juist als de hemelse roeping van dit volk. Er is een aarde, geschapen om te leven in een verbond met de hemel, en er is de mens uit de aarde, levende door de adem van God om een oase te bouwen tot glorie aan de Schepper van hemel en aarde.

En zo zien we deze mens straks verdwijnen in het duister. Welk kind weet niet van de donkere bladzijde in Genesis 3 geschreven? Dan wordt ons getekend het ontzaglijke gebeuren, dat de mens zijn adem gaat halen elders dan in de HEERE God...

En dan mogen wij — bij het licht van de Geest — zien de Ene, Die van de mensen. Die van Israël overbleef. Op aarde bleef één Mens over, Die volkomen leefde uit de bron van het leven: ijn Naam is Jezus Christus. Hij is Israëls van God gegeven Messias en Hem mogen wij in diepe eerbied en heilig ontzag liefhebben, hoewel onze ogen Hem nog niet gezien hebben (1 Petrus 1:8). Hem zien we ook in de woorden van onze tekst: n de verborgenheid van de woorden van Genesis wil Hij ook gezien zijn. Immers zo hebben de Schriften het ons toebetrouwd: r is een eerste Adam, en er is ook een tweede Adam. En dan horen we de woorden, waarin de apostel het geheimenis van de Schriftwoorden van den beginne vertolkt: Alzo is er ook geschreven: e eerste mens Adam is geworden tot een levende ziel; de laatste Adam tot een levendmakende Geest" (1 Cor. 15 : 45). Daarbij zegt de apostel, dat de eerste mens uit de aarde is, aards is, maar dat de tweede Mens de Heere uit de hemel is. De eerste mens heeft het leven nimmer in zichzelf, en wanneer hij slechts één ademhaling buiten God zoekt, raakt hij als stof aan de dood onderworpen. Er is echter een laatste Adam gekomen — Jezus Christus is Zijn Naam —, een tweede Mens, de Heere uit de hemel geworden tot een levendmakende Geest. En hoe we de woorden ook verstaan: et leven straalt ons tegemoet als het leven, dat altijddurend gevonden is in God. Deze is de Zoon, de laatste Adam: een adem heeft Hij op aarde ooit gehaald dan alleen bij Zijn Vader in de hemel, en dat temidden van een woestheid en leegheid, zoals niemand van ons ooit ervaren heeft. Daarbij ging het Hem om de aarde als een nieuwe aarde onder een nieuwe hemel. Het ging Hem om het bouwen van de aarde, waartoe de mens immers geschapen was en zo ging het Hem om de eer aan God vanuit de schepping. En toen strooide Hij Zijn lichaam in de donkere aarde, nadat Hij de geest, de levensadem bij Zijn Vader in bewaring gegeven had (Luc. 23 : 46). En door de donkere aardbodem heen, door het stof van de dood heen ontving Hij de adem van God in een nieuwe morgen terug. Toen was het Pasen geworden... En in Hem, de Opgestane, is de aarde reeds nieuw en de hemel ook. Een nieuwe schepping brak door. Wie zal voor God de aardbodem bouwen, zodat er vruchten zijn? Zie, de tweede Mens! Hoe mogen we Hem ontmoeten vanuit een gevallen bestaan, dolend tussen doornen en distels...?

Wij zijn allen genomen uit het stof detaarde, en zolang we ademen leven we. Daarna keren we tot stof weer. Maar waar hebben we intussen onze adem niet willen halen: ot bij de vorst der duisternis toe! De tere en nabije gemeenschap met de HEE-RE God is verbroken. Daarom is onmisbaar het geheim van de wedergeboorte, van het nieuwe leven, dat de HEERE God Zelf in onze neusgaten moet blazen. Er zal een nieuwe mens voor God dienen te verschijnen, uit het stof genomen. Het stof, waaruit Israël in de wedergeboorte genomen wordt, zo weten joodse vromen te melden, is genomen van de zijde van het altaar, omdat immers geschreven staat: aakt Mij een altaar van de aarde (Ex. 20 : 24). Van nabij het altaar, vanuit het offer der verzoening, wordt een handvol stof genomen, waaruit de HEERE God een nieuwe mens schept.

Maar dan — is er nog geen leven in, zoals de profeet Ezechiël geschouwd heeft in het dal van de dorre beenderen: maar er was geen geest in hen" (Ez. 37 : 8). Dan blaast God de adem van het leven in de neusgaten: Gij geest! kom aan van de vier winden, en blaas in deze gedoden, opdat zij levend worden" (Ez. 37 : 9). In deze adem van de wedergeboorte van Israël vanuit de ballingschap en dood is onze enige hoop gelegen. Geen andere hoop is ons in het dal van de dood, die wij onszelf op de hals haalden, gegeven: Ziet, Ik zal uw graven openen, en zal u uit uw graven doen opkomen, o Mijn volk..."

Zo zal de HEERE Zijn volk terugbrengen in het land Israël, en dat betekent uiteindelijk: terugbrengen in het land, de aarde, die nieuw zal zijn, uitgestrekt onder een nieuwe hemel. Dat mag het perspectief zijn voor het volk van God vanuit het oord van vervreemding en ballingschap, waarin zij zichzelf weggezondigd hebben. En daarin is er dan een leven uit de Heere in teerheid, nabijheid, kindschap, waarin geen adem gehaald wordt dan in de God des heils. En zo ook wordt onder onze handen de aarde gebouwd en bespeuren we al gaande over de akker der wereld, met tranen zaaiend, hoe de woestijn reeds begint te bloeien als een roos.

Eenmaal zal de nieuwe mens Gods leven uit de bron, zoals een hert drinkt van het klare water: HEERE, mijn God, U loof ik in eeuwigheid. Dat zal een eeuwige ademhaling zijn, een levende ziel, de herschapen mens — levende tot glorie aan de Vader en de

Zoon en de Heilige Geest.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 februari 1984

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

In den beginne

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 februari 1984

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's