Gerrit Jan Vos Azn.
(2)
Vcs promoveert
Het is naar aanleiding van een beoordeling door Vos van de eerste aflevering van de „synodale vertaling van het Nieuwe Testament" in „Stemmen voor waarheid en vrede", dat professor Doedes hem vraagt over deze vertaling een dissertatie te schrijven. Vos neemt deze uitdaging aan. Als hij nog in Spannum en Edens is, vangt hij de studie er voor aan. Na ruim een jaar is hij er mee klaar. De synode had het nodig gevonden het Nieuwe Testament opnieuw uit de grondtekst te doen vertalen. Tegen dit plan rees van verschillende kanten verzet. De theologische faculteiten van Leiden en Groningen waren er voor, die van Utrecht was tegen. Da Costa keurde in brochures en tijdschriftartikelen het voornemen van de synode eveneens af. Ook de Confessionele Vereniging deed er een Open Brief tegen uitgaan. Vos spit in zijn proefschrift de nieuwe
vertaling diep uit. Hij heeft er veel bezwaren tegen. Meer dan eens stoot hij op de vrijzinnigheid van de vertalers. Het komt hem voor, dat zij met hun werk hun dogmatische inzichten meer ingang willen verschaffen. Hoe kan men van een synode en van vertalers, die overtuigd modern zijn, een werk verwachten, dat vertrouwen geeft? Zelfs vraagt Vos zich af, of deze Bijbel vertaling eigenlijk niet Bijbel bestrijding is? Is dan de Statenvertaling niet langer geschikt om de gemeente op te bouwen in het allerheiligst geloof? Grote bezwaren heeft Vos ook tegen het gegeven, dat deze vertaling uitgaat van de synode en niet van de kerk. Met de Statenvertaling was dat wèl het geval en zo hoort het ook! De vertaling werd uitgegeven door de Nederlandse Bijbelcompagnie in Amsterdam. Ze wordt slecht ontvangen en weinig verkocht. Eerst wilde zelfs het Nederlandse Bijbelgenootschap niet aan de verspreiding ervan meewerken, later weer wel. Om deze halfslachtige houding bedankte ds. Vos voor dit Bijbelgenootschap. , , De geschiedenis der synodale vertaling was in menig opzicht een lijdensgeschiedenis". Professor Grosheide schreef in de chr. encyclopaedie (uitgave 1929): „De synodale vertaling van het Nieuwe Testament is ondanks grondige voorbereiding een grote mislukking geworden, een dood geboren kindeke".
Later, in 1893 heeft Vos zelf een vertaling het licht doen zien van de 4 Evangeliën en de Handelingen der Apostelen. De promotie van Vos was op 25 april 1870. Ze geschiedde onder professor Doedes. In de gehoorzaal waren velen saamgekomen, zelfs enkele dames, waaronder mevrouw Vos, waren er. Voor die tijd een uniek gebeuren!
Het proefschrift van Vos kreeg de waardering „summa cum laude" d.w.z. met de hoogste lof. Toen het talrijk gehoor dit vernam juichte men doctor Vos luide toe.
Hoe Vos de kerk zag
Vos heeft steeds het liberalisme in kerk en staat, zowel in woord als geschrift, bestreden, evenals de daaruit voortvloeiende vrijzinnige prediking. De belijdenisgeschriften van de kerk moeten onvoorwaardelijk worden gehandhaafd. Zijn strijd gaat derhalve tegen de modernen die de heilsfeiten loochenen, maar ook tegen iemand als dr. A. Kuyper, die meer en meer de weg van de scheiding als de juiste propageert. Voor Vos is de Hervormde kerk de kerk! In zijn Handboek voor de Christelijke godsdienst lezen we: „In het Koninkrijk der Nederlanden is de Nederlandse Hervormde Kerk de kerk. In hare gemeenten openbaart zich het geestelijk lichaam des Heeren. Wie zich van haar afscheiden, overtreden het vijfde gebod, handelen in strijd met alle vermaningen van Christus en zijne Apostelen omtrent de kerkelijke gemeenschap en berokkenen dus grote geestelijke schade aan zichzelven evengoed als aan de gemeenschap, die zij verlieten".
En op een andere plaats: „Niemand mag zich op zichzelven houden, omdat ieder mens behoefte heeft aan gemeenschapsoefening en niemand mag zich van zijne gemeenschap afscheiden, omdat er naar zijn mening te veel of veel kaf onder het koren is, maar zolang hij haar houdt voor een openbaring van de onzichtbare kerk moet hij werken voor haar bloei. Wat nu ons Vaderland aangaat, vinde men haar eenig en alleen in de Nederlandsche Hervormde kerk."
In verband met het „samen op weg" gaan van de hervormde met de gereformeerde kerk, wordt in onze dagen wel eens gesproken over „hervormd kerkgevoel" waardoor het, afgezien van andere overwegingen, voor hervormden moeilijk is om de weg samen op te gaan. Welnu... dit hervormd kerkgevoel was bij ds. Vos zeldzaam sterk ontwikkeld. Hij is er van overtuigd, dat het Hervormde Kerkbestuur, zoals zich dit heeft ontwikkeld onder de reglementen van koning Willem 1 in het jaar 1816, een wettig kerkbestuur was. En als sommigen beweren, dat deze organisatie in strijd is met het Woord van God, antwoordt Vos: „de synode is geenszins de goddeloze indringster in eens anders huis". Zeker, Vos wist ook wel... met de bestuurders zit het heel niet goed. Maar zegt hij dan: als we goede bestuurders zouden hebben, zou het bestuur ook goed zijn. Werp het Woord in de kerk, draag het Evangelie uit naar de mening van de Geest, want dat zal het kerkelijk leven weer gezond maken. En zolang dat Evangelie ongehinderd binnen de Hervormde Kerk kan worden verkondigd, is niemand gedwongen de kerk te verlaten. Van reorganisatie zonder reformatie verwacht Vos geen heil. Hierin staat hij behalve tegenover Kuyper, ook tegenover Gunning en Hoedemaker. Tegenover Gunning: want deze wil van kerkelijke tucht niet weten, waar Vos wel voorstander van was. En tegenover Hoedemaker, omdat deze meende, dat de ongeestelijke organisatie het onmogelijk maakte, gemeenschap te hebben in gebed en arbeid. Eerst, aldus Hoedemaker, moet de organisatie weg en daarna reformeren. Juist andersom als Vos, want die stelde: eerst reformatie, dan reorganisatie. Ook leerde Vos, dat naast de kerk ook de Overheid in de dienst van God was gesteld. Hij was dus duidelijk voorstander van een christelijke staat. Zowel voor de kerk als geheel als voor de gelovige persoonlijk, ziet hij een nationale roeping.
Men vraagt zich af hoe het mogelijk is geweest, dat Vos tegen alles in zo heeft vastgehouden aan de, in 1816 aan de hervormde kerk opgelegde, reglementen en deze als wettig heeft gezien. In het boek van dr. Zwanenburg wordt gesteld, dat men deze houding van Vos heeft verklaard uit het gegeven, dat Vos is voortgekomen uit trouw meelevende hervormde kring, waarin het gebed voor de synode niet ontbrak. En ook, dat Vos zelf nooit door de kerkbesturen onbillijk is behandeld. Bovendien was Vos van opvatting, dat art. 11 van het algemeen reglement alle bestuurders verplicht tot handhaving en verbreiding van de leer van de kerk en dat ze dat kunnen als ze hun roeping trouw opvatten. Uit wat we tot nu toe hoorden van Vos blijkt wel dat hij in kerkelijke vraagstukken goed thuis was. Hij schrijft in het „Kerkelijk Weekblad" dat hij
redigeerde, er met kennis van zaken over. In de moeilijke materie van het kerkrecht was hij voor velen een goede gids. Wie zich voor deze, hier slechts even aangeroerde, zaken interesseert, kan in het boek van dr. Zwanenburg uitstekend terecht. Kerkhistorisch een zeer aanbevolen werk.
Verhouding Vos - Kuyper
Onder het hoofd: , , Vos als predikant", lieten wij al uitkomen dat Vos in Amsterdam onrust en strijd zouden wachten. Hij voorzag dit ook zelf wel. Hij was niet onbekend met wat daar op kerkelijk gebied speelde. Het tijdschrift „Stemmen voor waarheid en vrede" hield hem op de hoogte. In dat blad schreef J. Cramer, die als leider van de Irenische of Conservatieve fractie de tegenhanger was van de „gereformeerde" onder leiding van Kuyper, zijn „Amsterdamse brieven". Vos wist dat er tussen de verschillende partijen wrijving was. Hij wist wat Kuyper als ideaal zag... hij wist ook, dat hij hem daarin niet zou kunnen volgen. Vos wil en kan het idee van de volkskerk niet loslaten en de prediking voor het volk in het verband van de kerk niet opgeven.
En Kuyper heeft de volkskerk volledig afgeschreven. Hem staat voor ogen een kerk, die alleen uit ware belijders bestaat, uit wedergeborenen en hun kinderen, kinderen die verondersteld worden wedergeboren te zijn. In het begin is de verhouding tussen Vos en Kuyper vrij normaal. Vos kan Kuyper in zekere zin waarderen. Hij heeft respect voor Kuyper's uitzonderlijke gaven en draagt hem bij gelegenheid op in het gebed. Voor 1886, zegt Vos, kwam geen enkel onbetamelijk woord over Kuyper over mijn lippen.
De waardering van Kuyper voor Kos, was niet omgekeerd evenredig. Kuyper heeft ten aanzien van Vos nogal wat reserves. Hij ziet de komst van ds. Vos naar de hoofdstad niet blij tegemoet. In Vos toch, treedt iemand van formaat hem tegen. Een man die, naar karakter en kennis voor hem niet opzij zal gaan. Zoals ds. Leenmans in „de Vriend des Huizes" zal schrijven: „Het mag en moet worden gezegd, dat zijn grootste tegenstander wel altijd heugenis zal behouden van zijn aanzijn; dat hij wel voor goed zal weten, dat in de kerk welke hij den rug toegekeerd heeft, geleefd heeft een man, die in staat is geweest, zijnen machtige geest het hoofd te bieden, zonder wien hij (bedoeld is Kuyper) zijne zaak zeker zou hebben gewonnen".
Naarmate Kuyper zijn, volgens Vos fatale, ideeën ventileert en tracht te verwerkelijken, komen de twee kopstukken scherper tegenover elkaar te staan. Het wordt Vos steeds duidelijker dat Kuyper welbewust aanstuurt op een breuk met de Hervormde Kerk.
Reeds is er onenigheid over een dogmatische kwestie, door Kuyper in „de Heraut" aangesneden. Kuyper poneert daarin de stelling dat de genade „particulier" is. Daarmee zegt Vos, mishandelt Kuyper Gods Woord. Eind mei 1879 schrijft Vos 2 brieven aan Kuyper over dit onderwerp. Hij verwerpt daarin op grond van de Schrift Kuypers zienswijze. Hij zegt: „Kuyper kent de algemene genade niet en stelt ook de particuliere genade niet goed voor."
Dan is er de zaak van de Vrije Universiteit. In 1876 komt er een nieuwe wet op het Hoger Onderwijs. Deze wet zet de theologische faculteiten practisch om in faculteiten voor godsdienstwetenschap. De dogmatiek en de z.g. , , practische" vakken werden daardoor van de Rijks-en Stedelijke Universiteiten verbannen. En als er al vanwege de synode van de Herv. Kerk kerkelijke hoogleraars aan de Rijksuniversiteiten worden aangesteld, dan zijn deze meestal van de „Groninger" richting of modern. Kuyper acht dan ook de tijd rijp om te ijveren voor een „gereformeerde" universiteit, vrij van de staat en vrij van de kerk. Vos, die vroeger niet helemaal afwijzend stond tegen het idee van een zelfstandige hogeschool, kan met deze „gereformeerde" universiteit niet meegaan. Volgens hem sprak Kuyper zich daarmee uit voor de neutrale staat, terwijl volgens hem de Overheid juist is geroepen de christelijke leer en het christelijk leven te bevorderen en de kerk te beschermen (art. 36 van de Ned. Geloofsbelijdenis). Het godgeleerd onderwijs is geen zaak van particulieren.
20 oktober 1880 is die vrije Universiteit er. Terecht gewaardeerd als een grootse daad. Product ook van het doorzettingsvermogen van Kuyper. En ook, zoals is opgemerkt: „een universiteit, die voor de beweging der latere Doleantie voorbereidend heeft gewerkt."
Maar aan de vervreemding tussen beide mannen, die uiteindelijk op een algehele verwijdering uitliep, zijn vooral twee zaken debet geweest: de „attestenkwestie" en de , , beheerskwestie'''.
Het kon in die tijd gebeuren dat catechisanten, opgeleid door vrijzinnige predikanten, in hun gemeente niet konden worden „aangenomen", omdat orthodoxe ouderlingen hun medewerking weigerden. In 1880 bepaalde de synode , dat men aan nemelingen niet mocht weigeren op grond van hun geloofsovertuiging. Deze synodale bepaling zette de zaak op scherp. Als in Amsterdam in 1885 de moderne predikanten Laurillard, Ternooy Apel en Berlage hun leerlingen willen toelaten tot de openbare belijdenis, weigeren rechtzinnige ouderlingen daaraan mee te werken.
Dat niet alleen... men weigerde ook de attesten van goed zedelijk gedrag af te geven, die nodig waren om in een andere gemeente alsnog belijdenis te doen. Gevolg is een door de moderne predikanten in gang gezette kerkelijke procedure, met uiteindelijk resultaat dat het Provinciaal kerkbestuur en daarna ook de synode eisen dat deze „attesten" voor 8 januari 1886 moeten worden afgegeven. Men heeft nog enige bedenktijd. Maar menigeen ziet duidelijk een conflict aankomen. En nu gaat de zaak van het beheer van de kerkelijke goederen meespelen. Uitgaande van het vrije beheer dat de Amsterdamse gemeente steeds voor haar gebouwen en goederen had bezeten, neemt men op voorstel van ouderling Rutgers in de instructie van de commissie van beheer de bepaling op: „in geval de kerkeraad zich zijn recht om als wettig bestuur der Gemeente op te treden betwist zag, de oorspronkelijke kerkeraad, die de Gemeente bij Gods Woord zocht te houden, bij de voortduur als de enige wettige te erkennen". De bedoeling is duidelijk, men wil bereiken dat de kerkeraad in geval dat zij zou worden geschorst, toch meester zou blijven van de kerkelijke goederen. De meerderheid van de kerkeraad keurt dit nieuwe artikel 41 goed.
Dan nemen de zaken plotseling een ongedachte wending. Snel grijpt het classicaal bestuur in en schorst op 4 januari 5 predikanten, 42 ouderlingen en 33 diakenen. Het classicaal bestuur van Amsterdam, doende wat des kerkeraads is, geeft de attesten af en vernietigt art. 41!
Een diep ingrijpende zaak! Een zaak, w r aarbij Vos nauw is betrokken. Niet alleen was hij het die de namen van de 80 voorstemmers had genoteerd, maar... hij was ook secretaris van dat classicaal bestuur! Hoe zwaar het hem ook viel, hij moest ambtshalve de schorsingsbesluiten tekenen.
Deze daad is van grote betekenis geweest voor kerk en volk. Menselijker wijs gesproken is het Vos geweest die in die dagen de uitkomst van de kerkelijke strijd heeft bepaald.
Vos heeft over deze schorsing verklaard: „Wat ik in 1885-1886 deed, dat deed ik met bloedend hart, met rotsvaste overtuiging, ja, doch slechts ambtshalve, maar zonder enige persoonlijke bitterheid. Maar de moorddadige behandeling maakte mij soms bitter".
Op 1 december 1886 werden de 80 geschorsten definitief afgezet.
Zo stonden de voormannen voor ze het wisten buiten de kerk. Zo ontstond de Doleantie.
Men „doleerde" d.i. men „klaagde" over de „beroving" van haar kerkgoed.
Men kan eerbied hebben voor het streven van Kuyper en de zijnen en toch met J. Jongeleen in zijn boek: „Hoofdzaken uit de geschiedenis der gereformeerde kerken in Nederland van 1795 tot heden" van mening zijn, dat er „in de beweging der Doleantie te veel berekening was."
En ook is zeker waar w r at ds. L. Blok in zijn: „Hoofdlijnen der kerkgeschiedenis" zegt: „Helaas is er te weinig „gedoleerd" over de schuld en de breuk van de kerk". In 1936 werd het „doleren"... tot „jubileren". Wat zal het in 1986 zijn? De nieuwe kerk kreeg de historische naam: „Nederduitse Gereformeerde Kerk" met de bijvoeging: „dolerend". Toen men de processen over gebouwen en goederen allen verloor, liet men de bijvoeging „dolerend" vallen. Het waren dagen voor Vos van lijden.
Dagen van zware strijd die het uiterste van hem vergden. Later zal ds. R. Dijkstra van Amsterdam schrijven: „Dat de man niet zenuwziek is geworden is een groot wonder". Zo heel veel heeft dat trouwens niet gescheeld, want dr. Zwanenburg zegt in zijn boek dat Vos voor het eerst zijn toevlucht moest nemen bij zenuwstillende middelen. Ja... wat zal ik nog meer verhalen over die bewogen tijd met, haar vele tot droefheid stemmende gebeurtenissen? Zal ik verhalen van de bezetting van de consistorie van de Nieuwe Kerk, van potige kerels die kerken moesten bewaken?
Veel is in die dagen gesproken en geschreven dat diep treurig was. Scheldwoorden elkander toegevoegd, het een nog venijniger dan het ander. De „synodalen" waren: „heidenen", „brandstichters", „beulsknechten", „het ongereglementeerde schrikbewind" en meer van dat fraais.
Uiteraard moest vooral Vos het ontgelden. Smaadbrieven bereikten hem. Daarin stond b.v.: „Vossen zijn listige, looze en roofzuchtige dieren; zij kunnen zich verbergen onder de bladeren van de belijdenis en kunnen zelfs het gekweel van de zangvogels nabootsen". En Kuyper deed zeker voor de anderen niet onder! Als de hervormde predikanten na de ontzetting van de Nieuwe Kerk op vrijdag 7 januari 1887 daar weer samenkomen, geeft men Vos vanwege zijn groot aandeel in de zaak een bepaald bedrag. Hij moet daarvoor maar een pels kopen. Over deze schenking heeft Kuyper in „de Heraut" een zeer gemeen en laag bij de gronds stuk geschreven. Ook dit stond daar in: „de man, wiens eigen naam van Vos reeds dit gansche jaar zoo droeve symboliek in zich droeg; en die heel het land door nu bekend staat als iemand, die aan zijn broederhart en aan zijn menselijk gevoel het zwijgen heeft opgelegd, om ten behoeve der Synodale Hiërarchie zijn broederen in de vacht te vliegen, ...dien man hangt men, in symbolischen zin, nu een huid om dc schouders, w T aar de reuke van het wilde dier nog aan zit." Een week later heeft Kuyper zijn spijt betuigd en wat hij schreef teruggenomen. Later zou hij zeggen, dat dit de enige maal was dat hij zich zelf schriftelijk vergeten had. Hoe klein kan een groot man zijn!
(Wordt vervolgd)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1984
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1984
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's