Uitleg van Gods Wet (boek 2, hoofdstuk 8)
UIT DE INSTITUTIE (6)
Grondregels
Een zeer belangrijk hoofdstuk uit de Institutie is II, 8 „Uitlegging der zedenwet". Het is ook een uitvoerig hoofdstuk: in de Nederlandse vertaling van Sizoo beslaat het 68 bladzijden!
Naast dc natuurlijke wet in het geweten van elk mens gaf God de geschreven wet om het verstand en het geheugen levendiger te treffen (8 : 1). Uit de wet moeten we leren dat God niet alleen onze Schepper, maar ook onze Vader en Heere is en dat wij Hem daarom eer, eerbied, liefde en vrees verschuldigd zijn. Hierbij kunnen we onze onmacht niet als verontschuldiging aanvoeren. Het past immers niet dat wij Gods eer afmeten naar óns vermogen, want hoedanigen wij ook zijn - Hij blijft steeds gelijk, een Vriend van gerechtigheid en een Vijand van ongerechtigheid. Bovendien ligt de schuld van onze onmacht bij onszelf (8 : 2).
De wet wil ons echter brengen tot een heilzame wanhoop aan onszelf, zodat we de toevlucht leren nemen tot Gods barmhartigheid als de enige haven der zaligheid. „Opdat de mens, gevoelend, dat het niet in zijn vermogen is te betalen, wat hij der wet schuldig is, wanhopend aan zichzelf, weer adem moge scheppen door van elders hulp te vragen en te verwachten (8 : 3).
De HEERE heeft aan Zijn wet beloften en bedreigingen toegevoegd. In de beloften ligt een buitengewone aanbeveling van de gerechtigheid en in de bedreigingen een bijzondere afmaning van de ongerechtigheid: opdat de zondaar niet, dronken van de bekoorlijkheden der zonde, het oordeel van de Wetgever, dat hem bereid is vergete". (8 : 4). De wet Gods geeft de regel van de waarachtige gehoorzaamheid aan. Wij mogen daar niets aan toevoegen noch ervan afdoen (Deut. 12 : 28). Tevergeefs zullen we dus proberen door nieuwe vormen van werken God aan ons te verplichten. Het streven naar goede werken dat buiten Gods wet ronddoolt, is in feite een ondragelijke ontheiliging van de Goddelijke en ware gerechtigheid (8:5).
De wet vraagt van ons niet alleen maar een uiterlijke eerbaarheid, maar ook een innerlijke, geestelijke gerechtigheid. De wet moet immers beoordeeld worden naar de aard van de Wetgever. De voorzorg van een sterfelijke wetgever, een aards koning bijvoorbeeld, strekt zich slechts uit tot de uiterlijke eerbaarheid (het niet metterdaad hoereren, doden, stelen, enzovoort). Maar God als geestelijke Wetgever spreekt evenzeer tot de ziel als tot het lichaam. „De doodslag nu der ziel bestaat uit toorn en haat, de diefstal uit kwade begeerte en hebzucht, de hoererij uit boze lust". Wij zijn van de wet Gods niet af, wanneer we netjes voor de mensen verborgen hebben gehouden wat we onder het oog Gods doen. De wet is namelijk geestelijk (Rom. 7 : 14) (8 : 6).
Christus heeft als de beste Uitlegger van de wet dit ook duidelijk gemaakt (Matth. 5 : 21v.). Hij keerde zich hierbij tegen de Farizeeën, die het volk hadden wijs gemaakt dat een uiterlijke wetsbetrachting voldoende was. Niet dat Christus als een tweede Mozes zou hebben aangevuld wat nog aan de mozaïsche wet ontbrak. Hij herstelde de wet slechts in haar zuivere staat door haar te zuiveren van het verontreinigde zuurdesem der Farizeeën (8:7).
Een tweede grondregel die Calvijn bij de uitleg van de verschillende geboden hanteert, is dat er in de voorschriften en verboden veel méér ligt dan er letterlijk staat. Men mag in de uitlegging buiten de begrenzing der woorden gaan, zonder daarmee overigens in een willekeurige vrijheid te vervallen. Maar het geheel van het terrein dat door elk gebod bestreken wordt, is telkens slechts door een deel aangeduid. „Zo moet men bij ieder gebod afzonderlijk nagaan, waarover het gaat, dan moet de bedoeling gezocht worden, totdat wij vinden wat naar het eigenlijke getuigenis van de Wetgever, Hem behaagt of mishaagt. En eindelijk moet van daar uit de redenering naar het tegendeel geleid worden, op deze manier: ls dit Gode behaagt, mishaagt het tegendeel Hem; als Hij dit gebiedt, verbiedt Hij het tegendeel; als Hij dit verbiedt, gebiedt Hij het tegendeel". (8 : 8).
Wanneer God ons bijvoorbeeld verbiedt onze broeder te doden, houdt dat meteen ook in dat Hij ons gebiedt hem lief te hebben zó dat we alles doen om zijn leven te bewaren (8 : 9).
Door de ganse menigte der zonden als het ware te rubriceren onder enkele hoofdzonden, stelt God ons uitnemend voor ogen hoe grote verfoeilijkheid in ieder soort aanwezig is. Wij proberen altijd weer de vuiligheid van de zonde te vergoeilijken. Maar nu worden bijvoorbeeld toorn en haat op de noemer van moord en doodslag gebracht, opdat wij des te beter begrijpen hoezeer ze verfoeid worden door God (8 : 10).
Eerf"3er~de grondlijn die bij de uitleg van de wet in het oog moet worden gehouden naast de aanwijzing van de geestelijke dieptedimensie en de ver strekkende reikwijdte er van, is dat er een tweedeling is tussen de dienst van God en de liefde tot de naaste. „Het eerste fundament van de gerechtigheid is voorzeker de dienst van God, want wanneer die omver geworpen is, zijn alle overige leden der gerechtigheid, als de delen van een afgebroken en ingestort gebouw, verscheurd en verspreid. Want voor wat voor gerechtigheid zult ge het houden, dat ge de mensen niet kwelt met diefstal en roverij, als ge inmiddels door schandelijke heiligschennis Gods majesteit van haar eer beroofd? Dat ge uw lichaam niet bezoedelt met hoererij,
als ge met uw lasteringen de heilige naam Gods ontwijdt?
Dat ge geen mens vermoordt, als ge uw best doet de herinnering aan God te doden en uit te blussen? Tevergeefs dus wordt de rechtvaardigheid aangeprezen zonder godsdienst en met geen grotere schijn dan wanneer een lichaam, waarvan het hoofd afgehouwen is, te pronk wordt gesteld." Zonder de dienst van God is de gerechtigheid en liefde onder de mensen ont-hoofd en ont-zield. De dienst van God is het beginsel en fundament, de bronwel en de geest van de gerechtigheid. (8 : 11).
Ofschoon de ganse wet in twee hoofdstukken vervat is — liefde tot God bovenal en tot de naaste als onszelf — heeft toch onze God, om alle voorwendsel van verontschuldiging weg te nemen, uitvoeriger en duidelijker door tien geboden willen beschrijven alles wat die beide terreinen betreft. Over de verschillen in de verdeling van de geboden over de twee tafels moet men maar niet teveel twisten. Calvijn kiest zelf voor de opvatting dat vier geboden behoren tot de eerste en zes tot de tweede tafel (8 : 12).
Kort signalement van de tien woorden (eerste tafel)
Na de wat bredere weergave van de algemene grondregels die naar het inzicht van Calvijn bij de uitleg van de wet gehanteerd moeten worden, volgt nu een zeer beknopte aanduiding van wat de reformator bij elk van de geboden afzonderlijk als uitleg te berde brengt.
— De eerste zin (Ik ben de HEERE, uw God...) is als het ware een voorrede tot de ganse wet. „Door dat éne woord worden we gebracht onder het juk van de Goddelijke majesteit, omdat het onnatuurlijk zou zijn, wanneer wij ons wilden onttrekken aan het gezag van Hem, buiten wie wij niet kunnen zijn". (8 : 13). God stelt Zich voor als Degene die het recht heeft om te gebieden en tegelijkertijd lokt Hij op liefelijke wijze door te verklaren dat Hij de God der Kerk is (8 : 14). Dan volgt de herinnering aan de weldaad van de uitleiding uit Egypte, die des te krachtiger moet zijn om tot dankbare gehoorzaamheid te bewegen (8:15).
— Het eerste gebod scherpt ons in dat we hetgeen God rechtens toekomt niet op een ander mogen overdragen. Het gaat dan met name om een viertal hoofdpunten: anbidding, vertrouwen, aanroeping, dankzegging. (8 : 16).
— Het tweede gebod maakt ons duidelijk dat God niet wil dat de wettige dienst van Hem ontheiligd wordt door bijgelovige ceremoniën. De er bij gevoegde strafbepaling moet onze laksheid verdrijven (8 : 17 — 21).
— Het derde gebod wil dat de Naam van Gods majesteit ons boven alles heilig zal zijn. „Daarom past het ons zo bereid te zijn van hart en tong, dat wij over God zelf en over zijn verborgenheden niet denken of spreken dan met eerbied en grote ingetogenheid". In dit verband spreekt Calvijn ook over misbruik èn recht gebruik van de eed, waarbij hij polemiseert met de Wederdopers (Anabaptisten) die, gelijk bekend, iedere vorm van eedzwering verwierpen (8 : 22 - 27).
- Het vierde gebod bedoelt „dat wij, onze eigen gezindheden en werken afgestorven, de dingen van Gods koninkrijk bedenken, en dat wij ons tot dat bedenken oefenen door de middelen die Hij heeft ingesteld". Door de rust op de zevende dag heeft de hemelse Wetgever voor het volk Israël de geestelijke rust willen afbeelden, door welke de gelovigen van hun eigen werken moeten aflaten, om God in hen te laten werken. In de tweede plaats moest er een aparte dag zijn tot oefening in-de vroomheid en ten derde ging het erom „dat de dienstknechten en hun, die onder de heerschappij van anderen leefden, een dag der rust zou geschonken worden, op welke ze enige verpozing van hun arbeid zouden hebben". (8 : 28).
Calvijn gaat vervolgens uitvoerig in op vragen rond de onderhouding van de sabbat: wij vieren die dag niet zoals de Joden met pijnlijke nauwgezetheid als een ceremonie, maar wij nemen hem aan als een middel dat noodzakelijk is om de orde in de kerk te bewaren. Niet zonder oordeel des onderscheids hebben de ouden de dag, die wij de dag des Heeren noemen, in de plaats van de sabbat gesteld. Maar de reformator hangt niet zozeer aan het getal van zeven, dat hij de Kerk zou willen binden aan het houden daarvan. Het gaat er immers vooral om dat wij
a) ons gehele leven lang een voortdurende rust van onze werken beoefenen, opdat de HEERE daardoor in ons door Zijn Geest werke; b) dat ieder afzonderlijk zich naarstig oefene in een vrome erkenning van de werken Gods en dat allen tezamen onderhouden de wettelijke orde der kerk; c) dat wij hen die ons ondergeschikt zijn, niet onmenselijk met werk overladen. We moeten niet in grove en vleselijke bijgelovigheid aangaande de sabbat de Joden driewerf overtreffen. Dat is het geval bij een uiterst wettische zondagsviering waarin zij „tot krenking der Joden de dag veranderen, en dezelfde heiligheid van de dag in de geest houden."
Anderzijds onderstreept Calvijn nogmaals: dat, opdat de godsdienst onder ons niet in verval gerake of verslappe, de heilige bijeenkomsten ijverig moeten waargenomen worden en men de uiterlijke hulpmiddelen, die van belang zijn tot het bevorderen van de dienst van God, moet verzorgen." (8 : 29-34).
Post Scriptum
Van een abonnee uit Arnemuiden ontving ik een sympathiek schrijven. Bij hem zijn enkele vragen opgekomen naar aanleiding van het geschrevene over „de zondeval — de voorzienigheid Gods" in het nummer van ons blad van 19 oktober j.1. Over de mens in de staat der rechtheid schreef ik in navolging van Calvijn: „De gave om te volharden bij het goede was hem niet gegeven." Anderzijds: „Aan Adam was voldoende gegeven om staande te kunnen blijven als hij maar gewild had." En vervolgens: „Het blijft in Gods raad verborgen waarom Hij de mens in een rechte, maar nog wankele staat geschapen heeft". Mijn correspondent vraagt mij nu in alle bescheidenheid met vraag 6 van de catechismus: „Heeft dan God de mens alzo boos en verkeerd geschapen? "
Voorts beroept hij zich op Wilhelmus a Brakel, Redelijke Godsdienst, I, 265. „De mens bestaande uit zo een kunstig en sierlijk toebereid lichaam, en zulke edele ziel, is in een volmaakte staat geschapen". En ds. G. H. Kersten in zijn Dogmatiek, I, 232: „Wij besluiten dit hoofdstuk met daarop te wijzen dat de mens volmaakt goed geschapen is, al kon hij komen tot een hoger goed.
Laat ik beginnen met te stellen dat Calvijn op geen enkele manier afbreuk doet aan het gegeven dat de mens goed en naar Gods evenbeeld is geschapen, in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. Maar het probleem is al aangeduid in het citaat van Kersten: hij kon komen tot een hoger goed. De mens was als een volmaakte vrucht, die echter verder kon rijpen in het zonlicht van Gods gunst. Bekend is de uitspraak van Augustinus dat de mens in het paradijs veranderlijk goed was: „kunnende niet zondigen". In de weg van de gehoorzaamheid zou hij onveranderlijk goed zijn geworden: „niet kunnende zondigen". Maar helaas is hij door de zondeval geheel verdorven geworden: „niet kunnende niet zondigen".
Ik geef nog enkele letterlijke citaten van Calvijn die u kunt nalezen in boek I, 15 : 8 (uitgave Sizoo, blz. 186-188).
„Adam kon dus staande blijven, als hij wilde, daar hij slechts door zijn eigen wil gevallen is. Maar omdat zijn wil naar beide zijden gebogen kon worden, en hem geen standvastigheid gegeven was om te volharden, daarom is hij zo gemakkelijk tot de val gekomen. Maar toch stond de keuze van goed en kwaad hem vrij... Want de afzonderlijke delen der ziel waren tot rechtheid geschapen, en er bestond een gezondheid van verstand en een wil, die vrij was om het goede te kiezen. Als men tegenwerpt, dat de wil als het ware op glibberige bodem geplaatst was, omdat haar vermogen zwak was, dan zeg ik, dat die plaats voldoende was om de verontschuldiging weg te nemen. Want het zou niet passend geweest zijn, dat God' door deze bepaling gebonden werd, dat Hij een mens zou maken die öf niet kon, öf in 't geheel niet wilde zondigen. Wel zou zulk een natuur voortreffelijker geweest zijn; maar rondweg van God te eisen, dat Hij dit de mens had moeten verlenen, zou meer dan onrecht zijn; want aan Zijn oordeel stond het zoveel of weinig te geven, als Hij wilde. Waarom Hij echter de mens in de kracht der volharding niet staande heeft gehouden, is in Zijn raad verborgen; onze taak is het echter wijs te zijn in matigheid. De mens had wel ontvangen het kunnen, indien hij wilde, maar hij had niet het willen om te kunnen — want op dit willen zou de volharding gevolgd zijn. Maar toch is hij niet te verontschuldigen, daar hij zoveel ontvangen heeft, dat hij zich uit eigen beweging de ondergang op de hals haalde. God echter was niet onderworpen aan de
V.
J. H.
noodzakelijkheid om hem niet een naar beide zijden overhellende, of zelfs een wankele wil te geven, om aan zijn val stof tot eigen roem te ontlenen."
We zien Calvijn hier — in navolging van Augustinus — worstelen met woorden. De „gave der volharding" (donum perseverantiae) zou hebben betekend dat de mogelijkheid tot zondigen bij de mens op voorhand en definitief geblokkeerd was geweest. Dat heeft God niet gewild. Mogen we zeggen: Hij wilde geen voorgeprogrammeerde computers en robotten die niets anders konden clan. Hem dienen, maar vrije, verantwoordelijke schepselen, die Hem vrijwillig zouden liefhebben en eren? Maaar daarmee was het „risico" gegeven van het misbruik van de vrijheid, de zonde als onverklaarbaar mysterie van de ongerechtigheid.
Mijn vraagsteller vindt één en ander wellicht wat speculatief geredeneerd — maar is er een andere mogelijkheid om in de theologische doordenking èn aan het hooggestemde spreken van de Schrift over de naar Gods beeld en gelijkenis geschapen mens, èn aan de bittere werkelijkheid van de zondeval
recht te doen?
J. H.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 november 1984
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 november 1984
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's