Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De motieven van hen die bleven*)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De motieven van hen die bleven*)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Op 14 oktober 1834 tekenden in het Groningse Ulrum de voltallige kerkeraad en verreweg het grootste deel van de gemeente de „Akte van Afscheiding of Wederkering". Daarmee scheidden zij zich af van wat zij „de valse kerk" noemden, verklaarden zij tevens gemeenschap te willen oefenen met „alle ware gereformeerde ledematen" en pretendeerden zij de voortzetting te zijn van de oude vaderlandse kerk. Het voorbeeld van Hendrik de Cock, de predikant van Ulrum, werd al spoedig gevolgd door Hendrik Pieter Scholte te Doeveren en Genderen, later door Anthony Brummelkamp te Hattem, door Simon van Velzen te Drogeham en door George ï^rans Gezelle Meerburg te Almkerk. Kandidaat Albertus van Raalte, die niet toegelaten werd tot de Evangeliebediening in de Nederlandse Hervormde Kerk, voegde zich bij hen.

Vijf predikanten en één kandidaat scheidden zich dus af van de Hervormde Kerk, óf kwamen als gevolg van tuchtprocedures buiten die kerk te staan. Daarmee is meteen de kwestie gesteld die Hervormden en Afgescheidenen tot de dag van vandaag verdeeld houdt: zijn ze eruit gegaan of zijn ze eruit gezét.?

In alle eerlijkheid moet worden vastgesteld dat de besturen deze predikanten en allen die hen volgden, zéér willekeurig hebben behandeld. Er is tegen hen tucht geoefend op een wijze die doet vermoeden dat men deze , , lastposten" kwijt wilde, liever vandaag dan morgen. En wat betreft de maatregelen die daarna tegen hen werden genomen — boete, inkwartiering, gevangenisstraf — daarover kunnen we als Hervormden. ook na 150 jaar, alleen maar diep beschaamd het hoofd buigen. Graag wil ik onderstrepen wat prof. dr. H. Berkhof zegt in zijn 'Geschiedenis der Kerk': „Voor de geloofsmoed van De Cock en velen zijner volgelingen kunnen we alleen maar eerbied hebben. En over de liberale zelfgenoegzaamheid en onverdraagzaamheid der kerkelijke besturen kunnen we ons alleen maar schamen. Om van de houding der regering nog maar niet te spreken."

Het is begrijpelijk dat de Afgescheidenen, gezien de desolate toestand van de kerk, en de vervolgingen die zij moesten doorstaan, steeds weer hebben gezegd: Vanaf 1816 was de Hervormde Kerk niet langer de Kerk van de Reformatie. In die Kerk was geen plaats meer voor de Gereformeerde leer en prediking, en trouwe dienaren werden uitgeworpen en vervolgd. Wie ernst maakte met zijn roeping kón en mócht niet langer in de

Hervormde Kerk blijven. ïs deze voorstelling van zaken juist?

Om alle misverstanden bij voorbaat uit te sluiten moet eerst nog maar een keer worden vastgesteld dat de liberale machthebbers in de kerk, hoewel ze het woord „tolerantie" (verdraagzaamheid) hoog in hun vaandel hadden geschreven, zéér onverdraagzaam waren ten aanzien van hen die wensten vast te houden aan de belijdenis der vaderen. Dat ze ook vaak een gelegenheid gezocht èn gevonden hebben om hen die aan de oude leer vasthielden, te grijpen. Bij De Cock en Scholte betrof dat overtreding van de reglementen, bij Brummelkamp en Gezeile Meerburg onder andere de weigering om het éne verplichte gezang te laten zingen. Deze vergrijpen werden onevenredig zwaar gestraft, waarbij soms zóveel haast werd gemaakt dat de tuchtprocedures — op z'n zachtst gezegd — niet vlekkeloos waren. Maar niemand van hen is geschorst of afgezet omdat hij de waarheid verkondigde. Niet één predikant is ook maar een strobreed in de weg gelegd ten aanzien van de rechte bediening van het Woord. Was dat het geval geweest, dan hadden er véél meer slachtoffers moeten vallen. Want - en hier hebben we het punt bereikt waar het ons om gaat — tegenover deze zes predikanten die de waarheid verkondigden en buiten de kerk kwamen te staan, kunnen tientallen anderen worden gesteld, die even Gereformeerd waren als zij, maar met hun leer en prediking in de Hervormde Kerk bleven. Waarom gingen die anderen en bleven zij? Om den brode! zeiden sommigen van de Afgescheidenen... Daarvoor hoefden ze het in ieder geval niet te doen. Zó breed hadden de Hervormde predikanten het niet in het begin van de vorige eeuw... Nee, zeiden anderen, het was uit lafheid.

In zijn boek over 'De Afscheiding' beweert dr. J. C. Rullman bijvoorbeeld over ds. C. C. Callenbach te Nijkerk, die De Cock persoonlijk kende en sympathie voor hem koesterde: „Hij was te vreesachtig van aard om zijn partij te kiezen." Deze beschuldiging keert telkens weer terug: Wij, Afgescheidenen worden vervolgd, wij moeten lijden, en jullie, Hervormden, laat ons in de kou staan, ie hebt jezelf cr niet voor over om de smaad - heid van Christus te dragen.

Het is de vraag, zegt ds. B. Moorrecs, één van hen die bleven en die dat blijven ook grondig heeft gemotiveerd, het is de vraag wie zwaarder moeten lijden, de Afgescheidenen of wij... En dan vervolgt hij letterlijk: „velen onzer lijden meer om onze standvastigheid in onze beginselen, en dus om de zaak onzes Heeren, dan zij lijden die buiten de Kerk zijn, ofschoon deze hun lijden veel luider uitroepen. Onze toestand als dienaars des Heeren in de thans bestaande Kerk is moeilijker en met meerder smart en strijd gepaard dan de toestand der afgescheidenen. Deze zijn, naar mijn overtuiging, uit de strijd uitgeloopen en vonden eer en toejuiching in overvloed, ja zelfs tot vergoding toe, en treffen hierin overvloedige verzachting aan van het leed hun overkomen; maar wij staan in den strijd en hebben den vijand van beide zijden. De liberalen staan aan de eene zijde om ons te verzoeken tot afval van dat geloof hetwelk wij met eeden beloofd hebben te zullen belijden en prediken, voorstaan en verdedigen; doch onze geloofsgenoten, de Kerk zonder noodzaak verlaten hebbende, staan nu buiten de kerk en zoeken ons op zulk eene wijze te verzoeken om de thans bestaande Kerk te verlaten, en dus van die zijde ontrouw te worden aan onzen eed en onze belofte, dat menigeen in deze verzoeking zou moeten bezwijken indien de Heere niet tusschenbeide treedt tot zijne bewaring" (einde citaat).

Uit het bovenstaande kan wel duidelijk zijn dat zij die bleven een open oog hadden voor de droevige kerkelijke situatie. Want ook dat hebben de Afgescheidenen hen vaak verweten, dat ze blind waren voor het diepe verval van de Kerk, of dat ze niet wilden zien hoezeer de Kerk ontzonken was aan haar belijdenis.

Luisteren we dan even naar ds. D. A. Detmar, die in 1841 schreef: „Ja, het is zoo, dat in alle oorden des vaderlands, uit de schoot der ware kerk, bittere klagten worden aangeheven over de verkeerde godsdienstige gevoelens van zoo velen — over de misvorming der zuivere en op Gods Woord gegronde leer — over de regtstreeksche of zijdelingsche ontkenning van de waarachtige Godheid van Christus en van den H. Geest — van de verzoening des zondaars met God — de toerekening van Christus' verdiensten, door Zijn Borgtogtelijk lijden en sterven aangebragt — het krachtdadig werk des H. Geestes in het wederbaren en vernieuwen van den mensch — het loochenen en niet zelden voor dweeperij uitkrijten van het inwendige genadeleven... Deze en veel meer rampzalige bewijzen van het diep verval der vaderlandsche Kerk zijn helaas zoo zigtbaar en bekend — wie dan toch die geen vreemdeling in ons Jeruzalem is, zoude onbekend zijn met de ellendige gevoelens van zoo velen in onze dagen, in zoo vele geschriften naar waarheid aangewezen? "

Me dunkt dat geen Afgescheiden predikant de situatie in de Hervormde Kerk met donkerder kleuren had kunnen schilderen. En hoezeer het verval van de Kerk hen die bleven bezighield blijkt duidelijk genoeg uit de reeksen van Adressen die aan de Algemene Synode werden gezonden en waarin geprotesteerd werd tegen de gang van zaken. Te denken valt hier aan ds. J. J. Ie Roy van Oude Tonge die de Synode keer op keer heeft gevraagd wat nu eigenlijk de belijdenis van de Kerk was, en aan ds. B. Moorrees te Wijk (bij Heusden) die een protestaktie op gang bracht waaraan bijna 9000 lidmaten uit het hele land hun handtekening gaven.

Wat bewoog deze dienaren van het Woord, hoewel ze van de kant van de Synode letterlijk iedere keer „nul op het request" kregen, toch in deze vervallen kerk te blijven? Daarvoor hebben ze zelf een reeks argumenten aangevoerd. Allereerst hadden ze een diep besef van de trouw van God Die de Kerk van de Reformatie in deze landen heeft geplant en ondanks haar diepe verval in stand gehouden. Ook in vorige eeuwen was niet alles goud wat er blonk en was er veel dat niet door de beugel kon, maar de zuivere prediking van het Woord en de rechte bediening van de sacramenten waren er en zijn er nóg. Wanneer de Heere deze Kerk niet verlaten heeft - en dat blijkt uit de werking van de Heilige Geest! — wie zijn wij dan dat we die Kerk wèl zouden verlaten? Bovendien, nergens in de bijbel vinden we een bevel tot afscheiding. De tempeldienst was herhaaldelijk verontreinigd door afgoderij, maar nimmer hebben de profeten aangedrongen op afscheiding, wel op zuivering. In de dagen toen de Heere Jezus op aarde was had men de tempel tot een huis van koophandel — zoals Hij Zelf zegt: tot een kuil der moordenaars - gemaakt. Maar Hij ging niet aan die tempel voorbij, integendeel, Hij ging naar binnen en dreef de kooplieden eruit.

Zelfs na Pinksteren, toen de officiële leidslieden van Israël de Messias hadden verworpen, scheidden de apostelen zich nóg niet af van de tempel. „Ja, maar", wierpen de Afgescheidenen hen tegen, „er staat toch maar: gaat uit het midden van hen en scheidt u af". „Dat is geen bevel tot afscheiding van de Kerk", antwoordden zij die bleven. Het wordt in het Oude Testament gezegd tegen de ballingen in Babel, die moeten terugkeren naar huis. En in het Nieuwe Testament neemt Paulus dat woord over als een oproep om zich af te scheiden van de wereld en de zonde. Een element dat volgens hen die bleven door de Afgescheidenen uit het oog wordt verloren is de kwestie van de schuld. Men ziet het kwaad in de dwalingen en de ketterijen die verkondigd worden, en in de ongereformeerde besturenorganisatie, en men denkt dat men, door zich af te scheiden, zichzelf daarvan kan verlossen. Maar — zeiden zij die bleven — de schuld blijft niet achter in de Kerk die verlaten wordt. Er is maar één weg tot herstel: samen in de schuld komen voor God.

Dit argument is al veel ouder, het komt al voor in de 17e eeuw toen er van Afscheiding nog geen sprake was. De Utrechtse predikant Van Lodenstein zei al: „Ik heb mede schuld aan die grote brand der Kerk en ik moet blijven om te helpen blussen." Wie zich van de Kerk afscheidt — dat is een motief dat in het verlengde van het vorige ligt — die treedt eigenmachtig op, die loopt de Heere voor de voeten. We denken hier aan Kohlbrugge, die persoonlijk toch wel reden had om zich bij de Afgescheidenen te voegen, maar die juist de Afscheiding zeer scherp heeft veroordeeld als „een werk van het vrome vlees". Ook dit argument is niet nieuw, we vinden het al in de Redelijke Godsdienst van Wilhelmus a Brakel: „Zich van de Kerk afscheiden om een zuiverder kerk op te richten is een grote zonde. De Heere heeft zulke pogingen nooit gezegend, maar er altijd in geblazen (hij wijst dan op de eigentijdse voorbeelden van De Labadie en Den Herder). Als het de Heere belieft Zijn Kerk te zuiveren, zal Hij het Zelf wel doen".

In dat licht begrijpen we de vraag van Moorrees aan het adres van de Afgescheidenen: „Zou hier niets onder zitten, broeders, van dat eigen ik, hetwelk zo graag de eer

heeft van hetgeen wij doen, ook ten koste der ere Gods? "

Zojuist viel de naam van Jean de Labadie, de 17e-eeuwse predikant die de Kerk verliet en een gemeente van louter wedergeborenen stichtte. De Afscheiding — aldus zij die bleven — is ook niet vrij te pleiten van Labadistische trekken. Scholte's kerkbegrip bijvoorbeeld is niet Gereformeerd, ook hij wil een gemeente van wedergeborenen. Luisteren we nog even naar Moorrees: „In deze streken hoor ik gedurig spreken van het oprigten eener zuivere kerk. Het oude stelsel der Labadisten van een zuivere kerk op aarde is velen der Afgescheidenen in den mond als bestorven en daarom verlaten zij dan ook onze Kerk, omdat die niet zuiver is. Men spreekt dat alle leeraars bekeerd moeten zijn, dat alleen bekeerde menschen tot leden der Kerk moeten aangenomen worden, dat alleen kinderen van bekeerde ouders moeten gedoopt worden, en dat de kerk van alles wat menschelijk is moet gezuiverd worden, en tot dat einde dan ook eene hoogst strenge kerkelijke tucht moet ingevoerd worden. — Maar waar, broeders, heeft ooit op aarde eene volkomen zuivere kerk bestaan.? "

Om nog even bij Moorrees te blijven, wat hij de Afgescheidenen kwalijk neemt is, dat ze niet alleen gemeenten stichten waar een liberale prediking wordt gebracht, maar dat ze ook proberen voet aan de grond te krijgen — zoals hij zelf zegt — „in zulke gemeenten waar regtzinnige leeraars de leer der vrije genade verkondigen en ijverig en getrouw werkzaam zijn om menschen voor Christus en den hemel te winnen." Daarmee — zegt hij — proberen ze „overal de leden der gemeenten tegen hunne leeraars in het harnas te jagen, de gemeenten in onrust en verwarring te brengen, dezelven van de leeraars af te trekken en voor hunne afscheiding te winnen". Een laatste argument tegen de Afscheiding - er zouden er nog meer te noemen zijn — is dit: ze heeft geen oplossing gebracht, ze heeft alleen de verwarring en de verdeeldheid groter gemaakt. Van meet af aan was er onder de Afgescheidenen onenigheid, twist en tweedracht, dikwijls over bijzaken. Voor hen die in de hervormde Kerk gebleven waren is dat bepaald geen aanmoediging geweest om de weg van de Scheiding in te slaan. Hoewel de Afgescheidenen hen dat niet in dank hebben afgenomen - integendeel, ze hebben de predikanten die Gereformeerd waren maar Hervormd bleven, vaak met scheldtirades bestookt — horen we toch Moorrees tegen hen zeggen: , , Gaarne reik ik, ofschoon op dit punt verschillend van gedachten, aan allen de hand van broederschap toe, die met mij in het oude en beproefde geloof verenigd zijn, en breek van mijne zijde de band der Helde niet".


*) Lezing, gehouden voor de Evangelische Omroep, in het programma „Theologische Verkenningen", woensdag 24 oktober 1984.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 december 1984

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De motieven van hen die bleven*)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 december 1984

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's