Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Oud en nieuw verbond  (boek 2, hoofdstuk 8-11)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Oud en nieuw verbond (boek 2, hoofdstuk 8-11)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

UiT DE INSTITUTIE

il

De Joden hebben onder de oude bedeHng de kennis van Christus niet geheel en al behoeven te ontberen. Maar ze hadden veel minder geestelijk licht dan wij. Terwijl zij slechts een weinig van die genade gesmaakt hebben, wordt óns een overvloediger genieten daarvan aangeboden. Christus verzekert dat Mozes van Hem getuigd heeft (Joh. 5 : 46). Maar toch wenst Hij Zijn discipelen geluk met hun zozeer toegenomen genade: ZaHg zijn de ogen die zien, wat gij ziet, en zaHg zijn de oren, die horen, wat gij hoort' (Matth. 13 : 16). Dat betekent dat God ons, die leven in de tijd van de nieuwe bedeling, gesteld heeft boven de vaderen, die door een buitengewone vroomheid hebben uitgemunt, zelfs boven Abraham die van verre de dag van Christus gezien heeft en van vreugde is opgesprongen (Joh. 1 : 18). Het is dan ook een schandelijke ondankbaarheid om nu op de middag bHnd te zijn (9, 1).

Christus heeft de deur der hemelen voor ons geopend opdat de ingang vrij voor ons zou openstaan (Joh. 1 : 52). Het is echter niet juist wat Michaël Servet stelt dat wij reeds de vervulling van alle beloften zouden hebben ontvangen. Hij doet geen recht aan de spanning tussen het nu reeds en het nog niet. In die spanning staan de gelovigen onder het Nieuwe Testament net zozeer als die onder het Oude Testament. Geloven blijft leven op de beloften van God, ook al zijn de beloften nu helderder dan vroeger. En wij genieten Christus ook niet anders, dan voorzover wij Hem omhelzen bekleed met Zijn beloften. En daardoor geschiedt het dat Hij wel in onze harten woont, maar toch wij van Hem weg in den vreemde verkeren, want wij wandelen door het geloof en niet door aanschouwing (9, 2 — 3).

Het is ook niet zo dat de gelovigen vroeger op een wettische wijze (door de verdiensten der werken) en tegenwoordig op een evangelische wijze (uit genade) zalig worden. Het evangehe heeft ook getuigenis van de wet en van de profeten, het was op nog versluierde wijze reeds vóór Christus' komst bekend (9, 4). Merkwaardig is de positie die Johannes de Doper heeft ingenomen in deze heilshistorische voortgang — hij stond op de drempel van het nieuwe, maar was toch nog een heraut en als zodanig een man van het oude verbond (9, 5). Deze grondlijnen ten aanzien van de verhouding van oud en nieuw verbond werkt Calvijn vervolgens naar twee kanten uit. Eerst benadrukt hij in hoofdstuk 10 de gelijkheid van Oud Testament en Nieuw Testament, vervolgens gaat hij in hoofdstuk 11 in op het onderscheid. De volgorde van behandeling maakt direkt duidelijk dat het zwaartepunt zal vallen op de eenheid van de verbonden der beloften.

De gelijkheid van Oud Testament en Nieuw Testament

Servet en sommige Wederdopers leren dat het oude Israël geen enkele hoop op de hemelse onsterfelijkheid kende. Dit verwerpt Calvijn met afschuw. Hij poneert daartegenover de grondregel: het oude en nieuwe verbond zijn één in wezen (substantio), hoewel onderscheiden in bediening (administratio). Bij drie hoofdzaken moet men dan vooral stilstaan:

1. de Joden was niet de vleselijke rijkdom en voorspoed ten doel gesteld, maar ze waren verkoren tot de hoop op onsterfe-Hjkheid.

2. het verbond, waardoor zij met God verbonden waren, was op geen enkele verdienste van henzelf, maar alleen op de barmhartigheid van God die hen riep, gegrondvest.

3. zij hebben gehad en gekend de Middelaar Christus, door wie zij met God verenigd en Zijn beloften deelachtig zouden worden. (10, 1-2).

Ook het Oude Testament heeft vooral het oog gehad op het toekomstige leven en de Joden zijn allerminst door het evangehe 'als beesten afgestompt tot het najagen van de lusten van het Hchaam' (10, 3). Hebr. 13 : 8, Christus is gisteren, heden en in alle eeuwigheid Dezelfde, wijst niet alleen op Zijn eeuwige Godheid, maar ook op Zijn kracht, die te allen tijde de gelovigen geopenbaard is. Vergelijk Abrahams vergezicht Qoh. 8 : 5-6). De HEERE heeft toch ook aan Israël weldaden bewezen die vergelijkbaar zijn met de sacramenten van de H. Doop en van het H. Avondmaal. Het manna in de woestijn bijvoorbeeld was een voluit geestelijk sacrament en niet alleen maar bedoeld om de buik te vullen. Door het Woord kende het godvrezenden Israël 'n onwrikbare gemeenschap met God, die niet had kunnen bestaan zonder dat de schat van het eeuwige leven daaraan verbonden zou zijn. Zo hebben Adam, Abel, Noach, Abraham en de andere vaderen ongetwijfeld de toegang verkregen tot het onsterfelijk rijk Gods (10, 4-7).

Een kernformule van het oude verbond lezen we in Lev. 26 : 12: Ik zal ulieden zijn tot een God, en gij zult mij zijn tot een volk.' Welnu, als de HEERE ons tot een God is, zal ons toch niets ontbreken aan de zekerheid van de zaligheid. Zij die door Hem, Die de Beschikker is van leven en dood, onder Zijn hoede, bewaking en bescherming genomen waren, zijn zelfs door de dood niet te niet gegaan. God is een God van levenden en niet van doden (Exodus 3 : 6; Matth. 22 : 32) (10, 8-9).

Het leven van de oud-testamentische ge-

lovigen was een permanente oefenschool.

Ze kenden vele beproevingen. Neem Noach bijvoorbeeld: 'hij verslijt een goed deel van zijn leven, terwijl de gehele wereld onbekommerd geniet, met grote vermoeienis in 't bouwen van de ark. Dat hij aan de dood ontkomt, bezorgt hem grotere zwarigheden dan wanneer hij honderd doden had moeten sterven. Want behalve dat de ark hem als het ware een graf van tien maanden is, kan er niets onaangenamers zijn dan zo lang in de mest der dieren bijna ingedompeld gehouden te worden.'

Op dezelfde wijze kan gesproken worden over het leven van Abraham (hèt voorbeeld van een leven vol jammer), Izaak en Jakob (die tegen Farao zegt dat zijn dagen kort en slecht geweest zijn op aarde). De heilige vaderen hadden hun hoop niet gevestigd op aardse zaken, maar ze verwachtten de goed gefundeerde stad van Gods toekomst (Hebr. 11 : 9). 'En daarom hebben zij ook geen voet gronds verworven in het land Kanaan, behalve tot een graf, waardoor zij betuigden, dat zij de vrucht der belofte slechts-na de dood hoopten te verkrijgen.' (10, 10—13).

Ze hebben bij al de handelingen van hun leven de gelukzaligheid van het toekomstige leven voor ogen gehad. Bij de profeten wordt dit alles nog duidelijker dan het in de boeken van Mozes reeds is (Ps. 39 : 13; 103 : 17; 102 : 26; Jes. 51 : 6; Ps. 97 : 10; 112 : 4. 9, 10; 140 : 14; 112 : 6; 3, 4 : 23; 73 : 2, 16). De oude vaderen hebben zeer goed geweten, hoe zelden of nooit God in deze wereld verwerkelijkt wat Hij Zijn dienaren belooft, en daarom hebben ze hoger gezien, op het laatste oordeel en op de toekomstige vervulling van de beloften (Ps. 17 : 15; Ps. 52 : 10; 92 : 13 - 15; 55 : 23, 24; 49 : 7, 8). Het is opmerkelijk op hoevele plaatsen' Calvijn juist in de Psalmen de hoop van het eeuwige leven heeft ontdekt. Niet dat hij het er inlegde, maar vanuit een bijzonder invoelingsvermogen in de geloofsbeleving van de oud-testamentische vromen had hij er een zesde zintuig voor! (10, 14 — 18). Een getuigenis als Job 19 : 25 is al heel duidelijk. Job spreekt niet in raadselen, maar spreekt openlijk van de opstanding van het vlees. Dat moet dan ook in brede kring gehóórd zijn.

Zulke leringen moesten de beginselen zijn van de godsdienst van het volk. Het gaat dus niet om een eenzame bergtop, maar om een hoogvlakte van het geloof. Bij de latere profeten wordt alles nog veel duidelijker. Het licht neemt immers gaandeweg toe: an de kleine vonkjes bij Adam via een al bredere lichtglans onder de oude bedeling, 'totdat eindelijk, nadat alle wolken verdreven waren, Christus, de Zon der gerechtigheid, de ganse wereld ten volle verlicht heeft. De profeten hebben vaak Gods goedheid door tijdelijke weldaden als door enkele lijnen voor het volk afgebeeld. Ze hebben schets-tekeningen gemaakt, maar dan zó dat deze wel moesten opwekken tot het bedenken van de zaligheid van het toekomstige geestelijke leven (bijv. Ezech. 37 : 4; Jes. 26 : 19). Er zijn ook enige plaatsen die heel rechtstreeks en onomwonden de toekomstige onsterfelijkheid, die in Gods Koninkrijk de gelovigen wacht, bewijzen (Jes. 66 : 22; Daniël 12 : 1). Kortom: e gelovigen van het Oude Testament waren met dezelfde Geest des geloofs begiftigd, waardoor wij ten leven wedergeboren worden. (10, 19 — 23).

Het onderscheid tussen Oude Testament en Nieuwe Testament

Het is ons nu al duidelijk geworden dat Calvijn slechts een gradueel, niet een principieel onderscheid ziet tussen oud en nieuw verbond. Het is het ene, vaste genadeverbond Gods, dat zich in tweeërlei gedaante openbaart. Waarin bestaat dan het onderscheid? In hoofdzaak in vier, misschien vijf stukken:

1. God gaf de hemelse erfenis te aanschouwen en in zekere zin te smaken onder aardse zegeningen, opdat het volk beter gevoed zou worden in de hoop op haar. Zo was het bezit van het land Kanaan voor hen niet de hoogste zaligheid, maar een onderpand. Ze hebben daarin als in een spiegel de toekomstige erfenis aanschouwd, van welke ze geloofden dat ze hun in de hemelen toebereid was. (11, 1). De Kerk was nog Oip jeugdige leeftijd en onder voogdij gesteld (Galaten 4 : 1). In aardse zegeningen gaf God hen enige schetslijnen van Zijn genade. 'Dit is de reden waarom men leest, dat de heiligen onder het Oude Testament het aardse leven en zijn zegeningen hoger geacht hebben dan nu zou betamen.' Anderzijds waren de tijdelijke straffen afbeeldingen van de zwaarte van de geestelijke dood. (11, 2).

2. dan is te wijzen op de figuren, schaduwen en ceremoniën in het Oude Testament. De HEERE heeft hun dus zo het licht van Zijn Woord geschonken, dat zij het nog uit de verte en in 't duister zagen. Aan weinigen, zoals Abraham, schonk God wel een bijzondere mate van genade, maar dat was niet Zijn gewone regel in het onderwijzen van het volk. Zelfs de profeten bleven enigszins in het duister (11, 3-6).

3. de wet wordt wel een letterlijke leer genoemd tegenover de geestelijke leer van het evangelie. (Jer. 31 : 31; 2 Kor. 3:6). Dit onderscheid van letter en geest mag niet in z'n absoluutheid op de verhouding van Oude Testament en Nieuwe Testament worden toegepast. Het is meer te zien als vergelijking om de overvloedigheid van de nu geschonken genade aan te prijzen. Maar de wet is oudtijds beslist niet zonder vrucht gebleven. (11, 7-8).

4. vervolgens kan het begrippenpaar dienstbaarheid en vrijheid worden gebruikt. Het Oude Testament heeft de gewetens vrees en angst aangejaagd, terwijl deze door de weldaad van het Nieuwe Testament daarvan bevrijd worden tot vreugde. Er was vroeger de band en de last van een pijnlijk nauwkeurige onderhouding van alle voorschriften en regels. Maar intussen zijn alle heiligen, die door God volgens het verhaal der Schrift, " van het begin der wereld af in het bijzonder uitverkoren zijn, met ons mede-deelgenoten geweest aan dezelfde zegening tot eeuwige zaligheid. (11, 9 — 10).

5. vroeger was er één volk door God afgezonderd. Israël was het troetelkind van de HEERE. Nu is er de roeping van de heidenen als een buitengewoon teken van de uitnemendheid van het Nieuwe Testament boven het Oude Testament. Zelfs Christus stelde deze roeping nog uit, totdat Zijn werk volbracht was en de apostelen huiverden er voor terug. (11, 11-12).

God is niet wispelturig en veranderlijk. Maar Hij handelt anders op andere tijden, zoals een boer 's winters anders handelt met zijn akkers als 's zomers. De opvoeding door ouders is in de prille jeugd van hun kinderen anders als bij het verdere opgroeien. Een peuter benader je anders als een puber! Maar toch ging het altijd om dezelfde leer bij verschil in uiterlijke vorm en wijze. Al wat door God gedaan is, is wijs en rechtvaardig gedaan, ook al weten wij dikwijls de oorzaak niet waarom het zo moest geschieden. Is het dan niet wonderlijk dat Hij nu de offeranden van beesten en alles wat er verder kwam kijken bij het Levitische priesterschap versmaadt en verfoeit, terwijl Hij er vroeger behagen in schepte? Neen, want ook een geneesheer zal bij een jonge man soms een heel andere behandeling toepassen dan bij een oudere om één en dezelfde ziekte te genezen. God houdt rekening met de leeftijd van Zijn Kerk! (11, 13-14).

V.

J. H.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 25 december 1984

Gereformeerd Weekblad | 22 Pagina's

Oud en nieuw verbond  (boek 2, hoofdstuk 8-11)

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 25 december 1984

Gereformeerd Weekblad | 22 Pagina's