Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

In den beginne

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In den beginne

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(41)

„En Kaïn bekende zyn vrouw, en zij werd bevrucht en baarde Henoch... Toen begon men de naam. des HEEREN aan te roepen." Genesis 4 : 17—26

De zondeval van de mens wordt in Genesis 3 èn in Genesis 4 ons getekend. En het verval van de mens — zo horen we — neemt ongekende vormen aan. Waartoe is de mens eigenlijk: in staat.?

„En Kaïn bekende zijn vrouw...". Het is al opvallend genoeg — zegt hier Calvijn — lat Kaïn ondanks zijn vrees, die hem toch in ieder mens een vijand deed zien, kinderen verwekte. Het is bijna onbegrijpelijk dat hij in het drukkende bewustzijn van de vijandschap Gods daarin nog lust had, aldus Calvijn. Toch kinderen! Kaïns zoon heet Henoch, en deze naam beduidt: gewijde, ingewijde. En naar de naam van deze zoon is de eerste stad ter wereld genoemd. En hij bouwde een stad. Letterlijk: hij was bouwende een stad. Zal het meer geweest zijn dan een paar muren, een verschansing, een kleine burcht.? Was het niet om bijeen te schuilen achter een vesting vanwege dreigend gevaar van rondom.? Een stad voor zwervers en dolers — daar schuilt de mens bijeen. Er is het begin nu van de stad, die uitgroeien kan tot de fiere jonkvrouw Jeruzalem, de stad van de grote Koning, als een bruid versierd óf tot de trotse Babyion, de grote hoer...

Van de stad, het nieuwe Jeruzalem, is het op één na laatste hoofdstuk van de Bijbel vol, maar in het laatste visioen is de stad toch uit het gezicht verdwenen, om plaats te maken voor de hof opnieuw... Na Henoch komt Hirad, en daarna Mechujaël, vervolgens Methusaël, en dan Lamech, de zevende vanaf Adam. En in Lamech vindt de ontplooiing van de zonde — de breuk met God en met de broeder — zijn voorlopig angstaanjagend hoogtepunt. Het is alsof we het geluid van de wateren van de zondvloed in de verte al horen... Het zal de HEERE berouwen, dat Hij de mens op aarde gemaakt heeft...

„En Lamech nam zich twee vrouwen...". De mens, zie — hij neemt! Trots, brutaal, uitdagend, sterk, autonoom — de mens en zijn twee vrouwen. Ada — gewoonlijk met de betekenis „sieraad" verbonden, en Zilla, wier naam beduidt „schaduw".

„En Ada baarde Jabal..." Jabal, zo vernemen we letterlijk, is een vader van de wonenden bij tent en kudde. Een nomade, een trekkend herdersvorst is hij. De tent is nu op aarde verschenen. Het huis onderweg is gevonden, het dak boven het hoofd zonder

fundamenten in deze aarde. Zo zal er zijn voor Israël de tent van de woestijn en de loofhut in het najaar. De mens immers is .onderweg en al reizende zoekt hij het dak boven het hoofd tegen zon en ongetij. Jabal is van hen allen, die wonen in tenten, de vader. De eerste is hij...

„En de naam van zijn broeder was Jubal...". Ook hij is een vader, een eerste: van hen namelijk, die harpen en orgels bespelen, die muziek maken door instrumenten te bespelen. Voor het eerst klinkt muziek over de gevloekte aarde. Straks klinkt muziek in tent en tabernakel, in tempel en woning, in kerk en wereld, en dat bij droefheid en vreugde...

„En Zilla baarde ook: Tubal-Kaïn , \ De naam Kaïn komt even terug. En deze is geweest een leermeester, een vader van allen, die koper en ijzer bewerken. De eerste smid is hij! Begin van de metaalbewerking op aarde: nu kan de mens zowel ploegen als ook zwaarden smeden. En beide zal hij maken. Maar — eenmaal zullen zwaarden tot ploegscharen zijn omgesmeed...

„En de zuster van Tubal-Kaïn was Naëma".

In de drie zenen en de dochter van Lamech verschijnt op aarde hetgeen wij cultuur leerden noemen. We zien het nomadenbestaan, de tent, het muziekinstrument, de smederij. Cultuur is mogelijk: om de aarde te bouwen, om te leven en te kunnen overleven tussen doornen en distels. Kan de mens overleven zonder tent, zonder ploeg en zwaard, zonder muziekinstrument in de opening van de tent, in dagen van vreugde en van rouw?

En dan klinkt er een lied. Hoor — een lied:

„En Lamech zeide tot zijn vrouwen Ada en Zilla: Hoort mijn stem! En dit is de inhoud van het lied: ik zal een man doden, wanneer hij mij een wond heeft toegebracht, en ik zal een jonge man doodslaan, wanneer deze mij een buil bezorgt." Aan het woord is hier de kracht-mens, die voor het oor van zijn vrouwen uitdagend en brallend zich beroemt op zijn onverschrokkenheid. Hier klinkt het oer-menselijke wraaklied, dreigend en angstaanjagend. Niets of niemand zal Lamech kunnen tegenhouden. Ongeremd is zijn kracht en ongebreideld zal hij er op los slaan. Een mensenleven telt voor hem niet. Om een wond of een buil slaat hij een mens neer...

„Want Kaïn zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal".

Van bloedwraak is bij Lamech geen sprake. Immers niemand heeft hem gedood, maar een wond of buil is al genoeg om hem razend te maken en hem tot moord en doodslag te brengen. Kaïn zal zevenvoudig gewroken worden: zo had God gesproken. Kaïn is zevenvoudig, en dat is: volkomen, beschermd door God. Niemand zou mogen komen tussen het geding, dat God met Kaïn heeft. Zevenmaal — maar Lamech: zeventig maal zevenmaal. En of dat nu vierhonderdnegentig keer is of zevenenzeventig maal, zoals ook te lezen is, de bedoeling is duidelijk: de brute trots, die door alle grenzen is heengebroken, praalt met een ongehoord overdreven vergelding. Lamech grijpt naar het maximum: niet één mens, de dader, maar een hele stam, een heel volk moet sterven, wanneer obk maar iemand Lamech durft aan te raken.

Hoe spot hier Lamech met de bescherming, die God aan de moordenaar Kaïn gegeven heeft! Hoe durft hij hier deze gegeven bescherming te misbruiken! Door alles héén is hij, doorgebroken in de mateloze uitdaging van de hemel... Lamech, de zevende vanaf Adam is hij en. de zondeval heeft in hem een ongekend dieptepunt weten te bereiken...

„En Adam bekende weer zijn vrouw, en zij baarde een zoon...".

Plotseling is daar in de tekst de wending. Niet verder gaat de geschiedenis met Lamech, maar onverwacht is er de terugkeer naar Adam. Als een nieuw begin! Een nieuw begin, maar niet langs de lijn van Kaïn. De dood van Habel kunnen wij mensen op aarde niet ongedaan maken. Maar de HEERE kan het onherstelbare goed maken in een nieuwe geboorte. Adam en Heva wordt een kind geboren. Een zoon wordt hun gegeven, En Heva noemt zijn naam Seth. Want God heeft mij, zo zegt ze daarmee, een ander zaad gezet voor Habel. Want Kaïn heeft ïem doodgeslagen. Een andere lijn, een nieuwe tak, een hernieuwd spoor...

„En aan deze Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos". Nu geeft de vader de naam aan het kind.. En dit is het kind, dat de naam Enos draagt, en dat wil zeggen: ens. Niet meer en niet minder dan: ens. De mens in zijn zwakheid en sterfelijkheid en begrensdheid als vergankelijk schepsel voor het aangezicht van de Schepper. Wat is de mens — de Enos — dat Gij zijner gedenkt (Psalm 8:5). Adam — dat is de mens uit de aarde, de adama, genomen. En zijn kleinzoon Enos — dat is de mens op de aarde, vergankelijk en begrensd. Wat is de mens?

Ja, wat is de mens?

En toen — tóen begon men de naam des HEEREN aan te roepen... Welke verkondiging komt in deze slotwoorden van Genesis 4 tot ons?

In het leven van Lamech, de zevende vanaf Adam, zien we waarop het met de zondeval van de mens uitloopt. Is er een grens? Zou er een grens zijn, waarvoor de mens in de zonde halt houdt? Lamech, zie — de brallende en lallende geweldenaar. Voor niemand is hij bang. Hij beschikt over het zwaard, dat zijn zoon Tubal-Kaïn gesmeed heeft. En spotten durft hij met de bescherming door God aan de moordenaar Kaïn gegeven.

En wij — aan de buitenkant is dikwijls niet zichtbaar hoezeer de geest van Lamech diep in ons huist. Daarbij is het bij uitstek gevaarlijk de Lamech-zonde te verbergen onder een bedekking van godsdienst. Gevaarlijk is dat voor onszelf vooral. We zouden op het laatst kunnen geloven, dat we zulke nette mensen zijn als we naar buiten toe schijnen te zijn. De Schriften trekken hier het masker weg en slaan het kleed van vroomheid opzij: zie, een lamech! En het hart komt openbaar in deze taal: wie mij maar een wond bezorgt, zal ik doodslaan! Raak me niet aan, ik heb een zwaard en zal het gebruiken ook! Zie, de mens, die dóór alles heen is, overal doorheengebroken, die geen grenzen kent, geen eerbied voor de LIeilige en het leven van de naaste. En tenslotte spot deze mens met God en diens bescherming van Kaïn. Wie doet mij iets? Zeventigmaal zevenmaal zal ik immers gewroken worden. Onschendbaar ben ik...

Verwonderen wij ons er nog altijd over, dat wij mensen werkelijk tot alles in staat zijn? Een vraag aan het hart: waartoe ben ik — tegenover God en mijn naaste — in staat? Ben ook ik niet in staat een medemens dood te slaan, wanneer deze mij een wond bezorgt? En een jongeman, een kind nog — wanneer deze mij een buil slaat, ben ik dan niet in staat om te doden? De ontplooiing van de zonde betekent een verschrikkelijke en zwarte nacht. Wanneer wij hieraan nog niet of niet genoeg ontdekt zijn — en dat wil zeggen: ons door 't Woord van God gezeggen laten — dan kunnen we nog genieten van de zonde. Heimelijk — het is ontzaglijk om het te moeten uitspreken en neerschrijven — kunnen we genieten van een lied als dat van Lamech. Het klinkt ook als stoere taal. Het is ook het lied van de wie-doet-me-wat-mens, sterk, uitdagend, trots, niet bang. Heimelijk kan ons hart deze Lamech bewonderen: hij durft, hij kent zijn krachten, hij laat zich niet nemen. De sterke man is hij, aan wie onze tijd blijkbaar zulke behoefte heeft...

Maar op de dag, waarop we een blik geworpen hebben in de afgrond van de gevolgen van dit stoere uitleven in de zonde, is voor altijd het genieten verdwenen. Een mens gedood om een wond, een kind om een buil... afgrond van ellende. Zo kunnen ook wij doden en al slaande om ons heen de ander en onszelf raken. De kleuren versmallen tot grijs en zwart, de geluiden verstillen tot de klank van de onheilspellende voetstap. Want — Lamech, de woeste, blijkt ten diepste een nameloos eenzaam mens te zijn. Diep eenzaam is hij. Alleen zichzelf heeft hij over. Wie heeft hij lief en door wie

wordt hij bemind?

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 januari 1985

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

In den beginne

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 januari 1985

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's