Als lichten in de wereld
(2) De vorige keer hebben we getracht u duidelijk te maken dat rechtvaardiging en heiliging zich tot elkaar verhouden als boom en vrucht. Nu willen we de heiligmaking belichten als
Roeping van de gemeente
Zonder te ontkennen dat elke christen individueel tot heiligmaking is geroepen, mogen we nooit vergeten dat deze roeping vooral en vooreerst de hele gemeente, of nog duidelijker, de gemeente als geheel geldt. Wij mogen niet tevreden zijn als er binnen de gemeente enkelingen zijn die hun heilige roeping met vallen en opstaan, mogen navolgen. Wanneer het over de heiliging van het leven gaat dan spreekt de Bijbel doorgaans in het meervoud. De heiliging is afzondering tot de dienst van God.
Bij de wetgeving op de Sinaï moest Mozes het hele volk van Israël heiligen (Exodus 19 : 4). God wilde een verbond met het héle volk. Al was toen ook al bekend en werd het telkens weer bewezen dat niet alles Israël was, wat Israël genoemd werd. Des te erger als enkele Israëlieten of velen, of soms de meesten van hen van de God des Verbonds afvielen. Zij worden dan ook als ontrouwe verbondsbrekers aan de kaak gesteld. Maar het verbond met Zijn volk blijft gehandhaafd. Met Gods volk als volk. God roept de ganse vergadering, dat is de gehele gemeente tot dienstbetoon aan Hem en aan de naaste. Fundamenteel voor Israëls volksbestaan is het woord uit Exodus 19 : 5, 6: u dan indien gij naarstig aan Mijn stem zult gehoorzaam zijn, en Mijn verbond houden, zo zult gij Mijn eigendom zijn uit alle volken, want de ganse aarde is Mijn. En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk zijn, en een heilig volk.
Niet anders ligt het in de christelijke gemeente van het Nieuwe Testament. De hele gemeente wordt onder de roeping tot heiligmaking gesteld. De gemeente wordt door Paulus aangesproken als „geliefden Gods en geroepen heiligen" (Rom. 1:7). Hij schrijft aan „de Gemeente Gods, die te Korinthe is, de geheiligden in Christus Jezus, de geroepen heiligen" (1 Cor. 1 : 2). Zo begint hij al zijn brieven aan de gemeenten. En waar de apostel de gemeente troost, onderwijst in de leer der godzaligheid, of vermaant en de zonde bestraft, hij doet het steeds binnen dit kader van de gemeente Gods. Om de heiligmaking als roeping van de hele ge-
meente recht te verstaan, moeten we niet uitgaan van het feit dat er in de kerk ook „het gezelschap der hypocrieten is, welke in de kerk onder de Roeden vermengd zijn, en intussen van de kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in haar zijn". (Ned. Gel. Bel. art. 29). Een dopers-idealistisch kerkbegrip speelt ons maar al te veel parten, bij het zicht op de gemeente Gods. We dreigen zodoende 't zicht op Gods Verbond kwijt te raken. Ik wil in dit verband Calvijns kerkbegrip eens met u nagaan.
Hoe zag Calvijn de gemeente der heiligen?
In zijn Institutie Boek IV, hoofdstuk 1 bestrijdt hij de opvatting van sommigen uit de Wederdopers, die streven naar een volmaakte kerk op aarde. Enerzijds wijst hij er met klem op, dat we de allergeringste dwaling in leer en leven nooit in bescherming mogen nemen, of vriendelijk en oogluikend mogen begunstigen. Letterlijk zegt hij: „Wee dus ons, die door zo ongebonden teugeloosheid der zonden oorzaak zijn, dat de zwakke consciëntieën om onzentwil gewond worden." (IV-1-13).
Als de kerk zich niet overeenkomstig haar heilige, goddelijke roeping gedraagt, dan mogen we als gemeente de rechtvaardige kritiek van binnen uit of van buiten af niet hooghartig naast ons neerleggen. Calvijn spreekt ook van „een wel zeer gerechtvaardigde ergernis, waartoe wij in deze zeer ellendige tijd meer dan genoeg oorzaak geven", (idem). Maar hij waarschuwt er tegelijk voor een onbezonnen ijver waarmee zij evenzeer zondigen die aan die ergernis geen maat weten te stellen. Al te gemakkelijk schrijven de doperse volmaaktheidsdrijvers in Calvijns dagen (en toen niet alleen) de kerk af als ze zien „dat bij hen aan wie het evangelie verkondigd wordt, aan de leer van het evangelie de vrucht des levens niet beantwoordt" (idem).
Zij voeren de gerechtigheid en de zuiverheid als eis aan de kerk gesteld hoog in het vaandel, maar zij zondigen tegelijk tegen de zachtmoedigheid, die de Heere van ons eist. Omdat de kerk niet zuiver is in hun ogen scheiden zij zich meteen van haar af, of schoppen onmatig streng tegen haar aan. Gebrek aan liefde kan kwalijk een vrucht van heiligmaking genoemd worden. De kerk is niets, de gemeente waar zij toe behoren is niets in hun ogen. Hoogstens is er een verzameling van „gedoopte heidenen" overgebleven.
Dat laatste wordt niet altijd hardop zo gezegd, maar in de benadering van de gemeente ligt het wel vaak opgesloten. Calvijn onderkent deze houding als „dwaze hoovaardij" en is dat niet het geval dan spreekt hij op zijn minst van „onberaden ijver".. „Zij voeren aan dat Christus' kerk heilig is", (idem).
Daartegen beroept Calvijn zich op de Schrift met name op het onderwijs van Jezus zelf. Hij herinnert er aan dat de kerk bestaat uit goeden en slechten dooreengemengd. Een visnet, waarmee alle soort van vissen gevangen wordt, die niet uitgezocht worden, voordat ze op het strand gelegd zijn. Een ak-
ker die, met goed zaad bezaaid, door bedrog van de vijand, met onkruid verontreinigd wordt, waarvan hij niet gereinigd wordt, voordat de oogst naar de dorsvloer gebracht is. (Matth. 13). Calvijns conclusie is dan: „Indien de Heere zegt, dat de kerk tot de dag des oordeels toe aan dit kwaad zal lijden, dat ze bezwaard is met de vermenging der bozen, zoeken zij tevergeefs een kerk, die met geen enkele vlek bespat is" (idem).
In het volgende hoofdstuk (IV-1-14) noemt hij als sprekend voorbeeld, waarmee hij zijn visie op de kerk onderbouwt, de gemeente van Corinthe.
Hij zegt dan: Onder de Corinthiërs hadden niet weinigen gedwaald, maar bijna het gehele lichaam was door besmetting aangetast; er was niet slechts één soort van zonde maar zeer vele; en het waren geen lichte dwalingen, maar er waren gruwelijke schanddaden; er was niet alleen het bederf der zeden, maar ook van de leer. Wat doet nu de heilige apostel, dat is het instrument van de hemelse Geest, door Wiens getuigenis de kerk staat of valt? Zoekt hij een scheiding van hen? Verstoot hij hen uit het rijk van Christus? Treft hij hen met de laatste bliksem der vervloeking? Hij doet niets van deze dingen, maar hij erkent en predikt, dat zij is een kerk van Christus en een gemeenschap der heiligen". Hij haalt dus geen streep door 1 Korinthe 1 : 2. Hij neemt er ook geen woord van terug. De gemeente Gods, die te Korinthe is, de geheiligden in Christus Jezus, de geroepen heiligen. Dat blijft staan.
„Indien dan onder de Corinthiërs de kerk blijft, waar twisten, sekten en naijver woeden, waar geschillen en kijverijen zijn, gepaard met hebzucht, waar een openlijke schanddaad goedgekeurd wordt, die zelfs in de ogen der heidenen verfoeilijk zou zijn, waar onbeschaamd de naam van Paulus wordt beschimpt, die zij als een vader hadden behoren te vereren, waar sommigen de opstanding der doden bespotten, met welker omverwerping het hele evangelie instort, waar Gods gaven de eergierigheid dienen en niet de liefde, waar zeer veel onbetamelijk en onordelijk gedaan wordt; en wanneer de kerk dan daarom kerk blijft, omdat de dienst des Woords en der sacramenten niet versmaad wordt: wie zou dan de naam van kerk durven ontnemen aan hen, aan wie niet het tiende deel van die misdaden ten laste kan worden gelegd?
Zij die met zo grote gemelijkheid woeden tegen de tegenwoordige kerken, wat zouden die, vraag ik u, de Galaten gedaan hebben, die bijna het evangelie verlaten hadden, maar bij wie toch dezelfde apostelen kerken vond? "
Ik geef met opzet hier Calvijn zo uitvoerig weer om de juiste maatstaf aan te leggen voor het begrip „gemeente Gods, geroepen heiligen". Om ook van hieruit de roeping tot heiligmaking te verbinden met het geheel van de gemeente, en niet slechts met de individuele gelovige. Met andere woorden we kunnen de heiligmaking niet zo maar overlaten aan de enkele waarachtige gelovige en daarbij de gemeente als geheel uit het oog verliezen.
Natuurlijk blijven al die zonden in de gemeente van Corinthe en in geen enkele gemeente Gods onberispt en onbestraft. Om haar gebreken en zonden mogen wij echter het lichaam des Heeren niet prijsgeven. Natuurlijk hebben wij de boze uit ons midden weg te doen en de omgang met hen die Gods Woord tegenstaan te mijden. Maar dat is wat anders dan de kerk afschrijven, of binnen haar zich terzijde van haar opstellen. Hoe moet dan onze houding zijn?
Calvijn zegt dan dat we er van uit dienen te gaan dat het Verbond des Heeren blijft, en het zal ook eeuwig ongeschonden blijven, omdat Hij het met Christus en met zijn leden plechtig gesloten heeft (IV-1-27).
„Want op geen enkele wijze moeten wij twijfelen, dat overal, waar we zien, dat Gods Woord zuiver gepredikt en aangehoord wordt en de sacramenten bediend worden naar de instelling van Christus, een kerk van God is." Op de vraag waar is de kerk legt Calvijn dus geen subjectieve maatstaf aan, gemeten naar het leven van haar leden, maar de objectieve maatstaf bepaalt het gemeente en het kerk-zijn.
En die objectieve maatstaf is voor hem: „want als zij de dienst des Woords heeft en in ere houdt, en ook de bediening der sacramenten, verdient zij zonder twijfel voor een kerk gerekend en gehouden te worden, aangezien het zeker is dat zij niet zonder vrucht is" (IV-1-9-10). Wie zo de kerk ziet hoeft ondanks haar gebreken niet af te zwakken dat zij de gemeente der heiligen is.
Calvijn maakt dan nog onderscheid tussen het beoordelen van particuliere personen, en het beoordelen van kerken. Op grond van wat particuliere personen binnen de kerk doen kun je niet zeggen dat de kerk geen gemeenschap der heiligen meer is. Met klem waarschuwt hij tegen onberaden ijver voor de gerechtigheid en hij weet dat de verzoeking hiertoe ook dikwijls bij de goeden opkomt.
Maar een al te grote gemelijkheid, komt meer uit hoovaardij en trotsheid voort, en uit een valse waan van heiligheid, dan uit ware begeerte tot heiligmaking. Hij beroept zich dan op een uitspraak van Augustinus die zegt dat het missen van het zuivere licht der waarheid ons brengt in de schaduw van starre gestrengheid. We verliezen dan al te gemakkelijk uit het oog dat er in een grote menigte nog verscheidenen zijn, die waarlijk heilig en onschuldig zijn in Gods ogen, maar die voor onze aanblik verborgen zijn.
Het gevaar bestaat dat als wij alleen maar een heilige kerk willen, heilig in onze ogen, en slechts ruimte overlaten voox een kerk die in alle opzichten heilig is, geen enkele kerk overblijft.
De heiligheid der kerk is nog niet voltooid. Daar moeten we rekening mee houden. Calvijn wijst dan op wat Paulus zegt in Efeze 5 : 25, waar we lezen dat Christus zichzelf voor Zijn gemeente heeft overgegeven; opdat Hij haar zou heiligen; dat Hij haar met het bad des waters in het Woord des levens gereinigd heeft, opdat Hij haar zichzelf zou voorstellen als een heerlijke bruid, zonder vlek en rimpel. „Maar toch is dit niet minder waar dat de Heere dagelijks werkzaam is met het gladmaken van haar rimpels en het reinigen van haar vlekken" (IV-1-17).
Ik hoop dat u begrepen hebt dat het allerminst de bedoeling is de zonden en de gebreken van de kerk daarmee toe te dekken. Anders zou de apostel de heiligmaking niet tot een onmisbaar onderdeel van zijn prediking hebben gemaakt. Willen we als gemeente, een heilige gemeenschap zijn en als zodanig ook op de wereld overkomen, dan moeten we eerst weten wie die gemeente naar haar wezen is. Zij wordt niet afgemeten aan de zichtbare werkelijkheid, maar naar haar wezen bepaald door de roeping en verkiezing Gods, die onberouwelijk is.
Als zij niet de gemeente Gods was, en als ze niet de gemeente van de geroepen heiligen zou zijn, dan sloegen de vermaningen nergens op. Maar haar gemeente-zijn is juist de achtergrond waartegen die vermaningen tot heiligmaking opklinken. Wat de heiligmaking der gemeente dan inhoudt? Laten we daar de volgende keer dieper op ingaan.
Het zou al heel wat gewonnen zijn als de visie van Calvijn die ik in dit artikel getracht heb te verwoorden ons stof tot nadenken zou geven en ons brengen zou tot een beter zicht op de gemeente en haar praktische heiligmaking. Een akker waarop het graan tezamen rijpt tot de volle oogst. Tezamen met het onkruid.
Een verengd en versmald kerkbegrip leidt tot scheiding en wetticisme, tot veroordeling en uitsluiting, waarbij men zover kan gaan, dat men zonder schroom het ware werk des Geestes wel eens aan zou kunnen tasten.
Ik besluit met een citaat van Calvijn: , , Indien de .profeten geen gewetensbezwaar hadden om zich wegens de zeer vele en grote misdaden niet van één of twee mensen, maar bijna van het gehele volk, van de kerk vervreemden, matigen wij ons teveel aan, wanneer we ons terstond aan de gemeenschap der kerk durven onttrekken, wanneer niet aller zeden overeenkomen met ons oordeel, of ook met de Christelijke belijdenis". (IV-1-19).
K. a. Z.
H. V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 januari 1985
Gereformeerd Weekblad | 13 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 januari 1985
Gereformeerd Weekblad | 13 Pagina's