Een ieder gelijk hij gave ontvangen heeft...
. .. alzo bediene hij dezelve aan de anderen, als goede uitdelers der menigerlei genade Gods.
Indien iemand spreekt, die spreke als de woorden Gods; indien iemand dient, die diene als uit kracht die God verleent; opdat God in allen geprezen worde door Jezus Christus, Welke toekomt de heerlijkheid en de kracht, in alle eeuwigheid. Amen. (1 Petrus 4 : 10, 11)
Deze woorden laten zich heel makkelijk toepassen op de ambtsdragres in de gemeente. Zij zijn toch de uitdelers van een menigerlei genade Gods. Zij zijn het toch die mogen spreken en dienen in het midden van de gemeente... Ja, dat is wel zo. Maar zij zijn niet de enige die dat doen. Ook de gemeente heeft gaven ontvangen, om die te bedienen aan de anderen. Aan elkaar. Het zou een terugval zijn in de oude roomse opvatting dat alleen de geestelijkheid recht van spreken en handelen zou hebben in de gemeente. Er is naar het getuigenis van de Schrift een ambt aller gelovigen.
De woorden van Petrus hebben dus betrekking in feite op heel de gemeente. Omdat we samen verantwoordelijkheid dragen voor het geheel van de kerk. Die verantwoordelijkheid ligt niet alleen bij de dominees. Ook niet alleen bij de kerkeraad. Maar die berust bij heel de gemeente. Een ieder is op zijn eigen plaats verantwoordelijk voor wat hij doet in de gemeente. Wel moeten we zeggen dat de ambtsdragers, verenigd in de kerkeraad, geroepen zijn om leiding te geven aan het geheel van de gemeente. En er op toe te zien dat de gave die ieder ontvangen heeft ook goed besteed zal worden. En te zien of er in de gemeente verborgen talenten aanwezig zijn. Of er mensen zijn die een gave hebben ontvangen van God die niet langer verborgen mag blijven. Daarom mag een kerkeraad ook voortdurend een beroep doen op de gemeente. En dringend vragen mee te werken aan de opbouw van de gemeente. Zodat het kan gebeuren dat er opeens gevraagd wordt: Zou u niet eens bij iemand op bezoek willen gaan? Zou u niet eens een tijdlang willen meewerken in het jeugdwerk? Wilt u, wil jij van de zomer meewerken met het evangelisatiewerk...
Een iegelijk gelijk hij gave ontvangen heeft, bediene dezelve aan anderen... Wat doen we met de gave, het talent, dat we van God ontvangen hebben. We zijn het er toch wel over eens dat de Heere ons talenten gegeven heeft. De één heeft ze in rijke mate, een ander is met veel minder bedeeld. Sommigen hebben grote talenten, anderen hebben maar eenvoudige talenten. Maar in wezen doet dat er niet toe. Een ieder gelijk hij gave ontvangen heeft... — wat voor gave het ook zijn mag, laat hij ze zo besteden dat ze ook voor een ander ten goede komt!
Er is dus niemand die mag zeggen: Dit kan ik niet en dat kan ik niet... Want we hebben wel degelijk ergens gaven voor ontvangen. De gave waar Petrus het over heeft, is niet zozeer een aangeboren gave die we van onszelf zouden hebben, maar juist een geschonken gave. En wat ons geschonken is, daar moeten we het maar steeds van hebben. Van gegeven goed. Van gaven die we niet van onszelf hebben, maar die ons steeds geschonken worden...
Het dient de zorg van de kerkeraad te zijn dat die geschonken gaven niet in een zweetdoek verdwijnen, maar besteed zullen worden. Produktief gemaakt. Vandaar het appèl dat steeds maar weer de gemeente ingaat.
Maar daar sta je dan, als er opeens een beroep op je gedaan wordt. Kan ik dat wel? Heb ik daar wel voldoende kapaciteiten voor? Wie is tot deze dingen bekwaam? Voelen we onszelf vaak niet als mensen die zelf nog zoveel leiding nodig hebben — en moeten wij nu opeens wat gaan doen? En we zeggen bij onszelf: Maar dat kan ik niet.
Toch zou dat wel eens de beste manier kunnen zijn om zo te beginnen en zo ook voort te gaan. Wetend dat wat we doen, we het vanuit onszelf inderdaad niet kunnen. En dat het werk nog heel wat zweetdruppeltjes met zich mee zal brengen. Maar dat is zo erg nog niet. Omdat dat ons nou juist brengt op de plaats waar we zijn moeten: op de knieën, in het gebed tot God. „Heere, wilt U het doen, want ik kan het niet...' , En de Heere doet 't, door al ons gestumper en gestuntel heen! Een iegelijk gelijk hij gave ontvangen heeft, alzo bediene hij dezelve aan anderen...
Waar het eigenlijk om gaat, zegt Petrus, is het dienen. We moeten dat voor onszelf maar eens kritisch onder de loupe nemen. Hoedanig ons leven is. En dat dringt te meer, zegt de apostel, naarmate het einde nadert. Want het einde van alle dingen is nabij! We naderen het einddoel. De finish. En hoe zullen we straks over de eindstreep gaan ?
Petrus wil zeggen: U moet alles op alles zetten om er straks goed doorheen te komen. Om niet als verliezer, maar als winnaar uit te komen. Wel, in het licht van dat naderend einde, moeten we ons goed realiseren waarwe mee bezig zijn. Hoedanig ons leven is. Hoe we ons gedragen in onze dagelijkse handel en wandel. En een echt christelijk leven, naar het beeld van Christus, is dan een dienend leven. Waarin je je in alle bescheidenheid' en eenvoud beschikbaar stelt voor een ander. Zoals de Heere Jezus Christus gekomen is, niet om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen.
Dat is eerlijk gezegd wel een heel andere orde dan wij gewend zijn. Want wij willen heersen. Heersen en dienen zijn twee begrippen die lijnrecht tegenover elkaar staan. Wie wil heersen stelt zichzelf in het middelpunt- wie wil dienen, die gaat aan de kant. Wie ook maar enigermate Christus kent in zijn leven, die leert door Zijn Geest te dienen.
Dat dienende leven is wel een kwetsbaar leven. Je krijgt er heel wat klappen door te incasseren. Want je valt nu eenmaal uit de toon als je niet heersend, maar dienend door het leven gaat. En ook ons eigen vlees protesteert als het moet gaan dienen. Want we zouden er op zijn tijd best wel eens op los willen slaan. Maar het wachtwoord is: dienen! De minste zijn. Niet heersen. Omdat Christus uitgerekend op deze weg ons is voorgegaan. En wie nu waarlijk een christen is, die moet zich daar in oefenen. Om stil te zijn. En te bidden. Ook voor degenen die je smaden.
Een dienend leven. Ja, wie is tot déze dingen bekwaam? Want we zijn zo gauw geneigd om de gave van God te besteden voor onszelf. We willen er niet aan. Het heersen heeft nog zo de boventoon bij ons. En we staan graag op onze eer. Maar een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. We moeten het leren om te dienen. Elkaar te dienen. Elkaar het beeld van Christus voorhouden. Dat doen we veel te weinig.
Wij hebben van net geloof een privé-zaak gemaakt. We denken dat we klaar zijn als ieder voor zich God maar dient. Maar daardoor verliezen we elkaar uit het oog. Wat zijn we toch een individualisten. We zijn zo bezig met ons eigen hachje. Maar nou ook elkaar dienen, daar moesten we ook eens oog voor krijgen. Het in de gaten gaan krijgen dat in de gemeente van Christus niemand op zichzelf staat. Ieder lid is aan de ander verbonden. Als dat niet zo is dan zijn we een afschuwelijk verminkt lichaam! Net zo intensief als we ons bezig houden met de vraag: Hoe krijg ik een genadig God — even intensief dienen we ons bezig te houden met de vraag: Wie kan ik zijn tot een hand en een voet? We kunnen soms klagen over liefdeloosheid — maar hoeveel liefde geven we zelf? Hoe dienen we elkaar in de liefde? Wat gaat er van ons uit naar anderen?
Daarom zijn de woorden van Petrus wel een scherp kontrast met de praktijk van het gemeente-zijn in onze tijd. Want Petrus roept ons op om goede uitdelers te zijn van de menigerlei genade Gods. Dat woord „uitdeler" kun je ook vertalen met „rentmeester". Feitelijk staat in het Grieks het woord „econoom". We hebben de genade van God als goede rentmeesters economisch te besteden.
Daarbij bedenken we ons dat een rentmeester iemand is die niets van zichzelf heeft. Hij is geen eigen heer en meester. Integendeel, hij is verantwoording schuldig aan zijn meester. Het kan zijn dat die zomaar op bezoek komt om te zien hoe de zaken er voor staan. Is de rentmeester getrouw geweest, dan zal hij beloond worden. Maar heeft hij een wanbeleid gevoerd en uitsluitend geprofiteerd van de eigendommen van zijn meestere dan zal hij zwaar gestraft worden.
Dient elkander dan, als goede rentmeesters! Want alles wat we hebben, is niet van onszelf. We hebben het gekregen om er economisch mee om te gaan. Zó dat Gods gaven het meeste rendement opleveren! En hoe wordt de grootste opbrengst verkregen? Als we elkaar er mee dienen! Op onze vergaderingen. Op de verenigingen. In het jeugdwerk en in alle takken van diakonaal werk: bejaardenzorg, ziekenzorg, zorg voor gehandicapten en eenzamen. Kortom: Iaat ieder op zijn eigen plaats dienstbaar zijn. Om daar maar eenvoudigweg te doen wat we moeten doen. Als vader en moeder zijn we rentmeester in ons gezin. Als werknemers zijn we rentmeester in ons werk. Als gemeenteleden zijn we rentmeester in de gemeente. En als ambtsdragers zijn we rentmeester in de kerk.
Wees maar getrouw op de plaats waar u staat. En denk niet bij uzelf: Waar doe ik het voor? Want misschien bent u geroepen om alleen maar als een Leviet water te putten en hout te hakken. Misschien bent u geroepen om alleen maar te bebouwen. En komt er na u een ander die mag planten. En er is wellicht nog een ander die mag natmaken. Als we in alles maar bedenken dat God het is die de wasdom geeft. En dat wij slechts te dienen hebben. Dienstknechten en dienstmaagden mogen zijn van de allerhoogste God. Als we ons zo gedragen in leer en leven, dan zal alles door de liefde bloeien. Want dan is er maar Eén die over ons heerst, die ons te sterk is geworden: de Heere Jezus Christus, de Koning der kerk!
Hij is opgevaren in de hoogte en Hij deelt nu gaven uit, tot der mensen troost. Die gaven zijn eigenlijk terug te brengen tot twee soorten gaven. In vers 11 vinden we eerst de gave van het spreken en vervolgens de gave van het dienen.
Ook hiervan geldt dat deze gaven in heel de gemeente verspreid liggen. Maar met name in de ambten zien we ze in een geconcentreerde vorm. Er is een ambt dat zich speciaal richt op het gesproken woord en een ambt dat zich bijzonder richt op de dienende daad. Het één is niet meer of minder dan het ander. Wat voorop staat is het Woord. Het Getuigenis van God. Want de Bijbel laat ons zien dat wij allereerst met een sprekende God van doen hebben. Een God die door Zijn Woord kon takt zoekt met ons. Via dat Woord wil Hij met ons communicatie hebben. Een kerk zonder het Woord is ondenkbaar. Een gemeente waar het Woord niet leeft, leeft zelf niet. Maar opdat ze leeft, mag er gesproken worden. Op de kansel en er onder. Tot in de woonkamers en aan de ziekbedden toe.
En waarover spreken we dan? „Die spreekt, spreke als de woorden Gods." Er mag nooit een gesprek voorbij zijn gegaan, of het Woord van God moet er in doorgeklonken hebben. We komen niet op bezoek bij elkaar om wat informele kontakten te onderhouden. Niet dat we altijd hooggeestelijke gesprekken moeten voeren. Maar laat het wel zo zijn dat het laatste woord altijd aan God toekomt. Dat uat onze gesprekken zal kenmerken. Ambtelijk of nietambtelijk. Dat onze woorden gedrenkt zijn in het getuigenis van de Schrift. Dat betekent niet dat we elkaar met bijbelteksten moeten bombarderen, maar wel dat we gerust in eigen woorden mogen vertolken wat God ons zegt. En dan kan het gebeuren dat je soms dingen moet zeggen waar je zelf nog niet eens aan toe bent. En denkt bij jezelf: Moet ik dat nou tegen een ander zeggen? Ik weet er zelf nog maar zo weinig van.
En toch: een ieder die spreekt, spreke als de woorden Gods. Daar ga je veilig mee. Want op Gods Woord kun je je beroepen. Onze eigen woorden moeten we zelf waar maken. Maar Gods Woord maakt God waar. En bovendien: als de priesters vroeger aan het altaar stonden, mochten ze zelf soms ook iets houden van de gaven die ze de Heere moesten offeren. Zo mag het ook wel eens zijn in de gesprekken dat je er zelf wat van mag meenemen. Die spreekt, spreke als de woorden Gods... God moet als het ware door ons heen gaan spreken. Dat maken wij zelf niet. Dat is ook een gave die de Heere ons zelf geven wil. Waar Hij ons ook in oefenen wil! Zodat we niet onze eigen ideeën gaan presenteren — dat doen we zo graag — maar dienstbaar zullen zijn aan Zijn Woord.
En om dat Woord door te kunnen geven, moeten we het wel zelf eerst gehoord hebben. Door ons te oefenen in de verborgenheden, des geloofs en bezig te zijn met een gedurig onderzoek van Gods Woord. Als we daar niet meer aan toekomen, gaan we dwalen. Maar wat ook kan gebeuren is dat we altijd maar op het zelfde niveau blijven van wat we zo'n beetje menen te weten. En dan gaan we ronddwalen, in ons eigen kringetje. Dat is geestdodend. En een groot gevaar in de drukte van ons (kerkelijk) werk. Laten we toch zorgen dat er tijd overblijft voor studie en onderzoek. Die spreekt, spreke als de woorden Gods... Zijn onze woorden werkelijk met zout besprengt? Hebben we elkaar op zijn tijd ook niet eens het Woord des Lïeeren door te geven? We praten over het algemeen genoeg af over de meest uiteenlopende onderwerpen. Spreekt iemand — laten het dan woorden zijn als van God.
Laten we onszelf toetsen. Wat blijven we hier, niemand uitgezonderd, ver beneden de maat. Wat hebben we in onze woorden toch een dagelijkse bekering nodig. Wat worden er een woorden gebruikt, waarvoor we ons eigenlijk moesten schamen. Houdt dan uw tong in toom. „Heere, laat U mijn tong en mond en 's harten diepsten grond, toch welbehaaglijk wezen."
Er is nog een tweede gave. Naast het woord is er de daad. Eigenlijk vormen ze samen een twee-eenheid. Woord en daad, leer en leven zijn niet van elkaar te scheiden.
„Wie dient, diene als uit kracht die God verleent..." Ook de eenvoudige daad kan een grote kracht hebben. Zodat anderen zeggen: Kijk, dat is iemand die leeft naar wat hij zegt. Daar gaat wat van uit. Hoe dat kan? Het is uit kracht van God. Het is Isrels God die krachten geeft, van Wien het volk zijn sterkte heeft. Looft God, elk moet Hem prijzen!
De gave van het dienen. Het is wat! Dat mensen die van nature zo heers-zuchtig zijn, geroepen worden om te dienen. Dat kan alleen uit kracht die God verleent. Dienen is geen prestatie — zo van: kijk mij eens even... Nee, dienen is een gratie, een gunst, genade! Dat ik dit doen mag... De voetstappen van Christus mag drukken, die kwam om te dienen. Ik mag weldoen en ik hoef niet achterom te zien. De Heere Jezus was met innerlijke ontferming bewogen toen Hij de schare zag. Want ze waren als schapen zonder herder. Daarom genas Hij de zieken. Zo mag het vandaag nog zijn. Niet met opzienbarende wonderen — maar wel helpen en dienen in de nood, in de crisis, in de droefheid en anderen brengen aan de voeten van Christus. Hoe dat moet? Als uit kracht die God verleent.
We kunnen wel eens denken: Wat haalt het uit? De nood is zo groot. Is het niet een druppel op een gloeiende plaat? Nee. U moet toch maar doorgaan. Want het is geen failliete onderneming waar u aan werkt. Want er is er Eén die garant staat. Die er Borg voor staat dat alle arbeid die gedaan wordt in Zijn Naam niet ijdel is. En Hij verleent kracht aan mensen die van zichzelf geen sterkte hebben.
Opdat God in allen geprezen worde door Jezus Christus... Daar hebt u het. Het gaat uiteindelijk om één ding: de eeuwige lof van God. Het doel van dit leven is niet anders
dan de verheerlijking van God in Christus. Het doel van het leven is niet dat wij onze zin krijgen, niet dat wij geëerd worden, niet dat onze naam hoog geprezen zal worden. Maar Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen. Met dat doel zijn wij geschapen en hebben we het leven gekregen. Dat doel hebben we allen gemist. Maar het is opnieuw te bereiken. Door Jezus Christus — welke toekomt de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid!
Door Jezus Christus. God verheerlijken is geen mensenwerk meer. Dat kan alleen door Christus. Wij kunnen dat niet. We willen het niet. Ook hierin hebben we de Heere Jezus zo nodig. Zonder Hem zijn we niets, hebben we niets en kunnen we niets wat Gode verheerlijkend is. God kan alleen in ons leven verheerlijkt worden door Jezus Christus. Daarom, laat ons elkaar voorgaan in de weg van een totale afhankelijkheid van Christus. Dan zult u niet beschaamd uitkomen. De Heere kan soms een verrassende zegen geven, juist als wij krachteloos en moedeloos zijn geworden. Want Zijn werk gaat voort. Zijn Koninkrijk is van geslacht tot geslacht en tot in eeuwigheid. Daar moeten we maar steeds op zien. Omdat dat ons er bovenuit tilt, boven al het gewirwar dat ons omringt. „Opdat God in allen geprezen worde door Jezus Christus, welke toekomt de heerlijkheid en de kracht, in alle eeuwigheid. Amen."
Wierden.
D. Ph. C. Looijen
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 mei 1985
Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 mei 1985
Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's