Bijbels zicht op de vrouw in de gemeente
(2)
In dit artikel wil ik trachten de hoofdlijn weer te geven van de hoofdstukken 2 cn 3 van het boek 'Man en vrouw in bijbels perspectief' (red. ds. C. den Boer). De titels van deze hoofdstukken zijn: 'De verhouding van man en vrouw in het Oude Testament' en 'Vrouwen in het Nieuwe Testament'.
Uitvoerig wordt stil gestaan bij de eerste hoofdstukken van het boek Genesis. 'Van grondleggende betekenis voor het gehele spreken van de Bijbel over de verhouding van man en vrouw is immers het getuigenis van de Schrift met betrekking tot de schepping van man en vrouw' (38). God ordent het mensenbestaan in een tweevoud van mannelijk en vrouwelijk en Hij doet dat in de volgorde van man en vrouw.
Als in Genesis 1 : 27 gesproken wordt over de schepping van de mens naar Gods beeld en gelijkenis, dan moet dit wel betrokken worden op de koningspositie die de mens van Godswege in de schepping krijgt. De mens mag God vertegenwoordigen op aarde. Dat wil zeggen: e mens die zowel in zijn mannelijke als in zijn vrouwelijke gedaante beeld Gods is. Man en vrouw staan voor een gezamenlijke opdracht, namelijk om in hechte samenwerking de aarde te beheren.
Toch is er in deze eenheid ook verscheidenheid, 'differentiatie'. Man en vrouw zijn elk op eigen wijze beeld Gods. Elk heeft een eigen inbreng. Dit laat zich nader invullen vanuit Gen. 2 : 18. De vrouw is 'hulpe tegenover de man'. Dat betekent dat zij de man voorrang geeft en zijn leiding aanvaardt. Maar dat niet op een slaafse manier, doch als de gelijkwaardige bijstand van de man, zijn tegenover, zijn overeenkomst en verantwoording. Vaak is in de geschiedenis van de kerk bij de uitleg van de scheppingsverhalen de volgorde van de schepping van man en vrouw als een rangorde verstaan. De vrouw werd dan in een slaafse afhankelijkheidspositie ten opzichte van de man geplaatst. Gods orde houdt echter wederkerigheid in, zodat de één niet zonder de ander kan (vgl. 1 Cor. 11 : 11, 12).
Wanneer we zo de eerste hoofdstukken van de Bijbel verstaan als de door Gods Geest geïnspireerde uitdrukking van Gods bedoeling met de mens, dan moeten we ons verzetten tegen de hedendaagse tendens om de verscheidenheid van man en vrouw zoveel mogelijk te ontkennen. Er is geen volstrekte gelijkheid tussen man en vrouw, hoezeer er ook volstrekte gelijkwaardigheid is. Zo is bijvoorbeeld aan de vrouw het volstrekt unieke van het moederschap gegeven. Daar hangen ook bepaalde eigenschappen en kwaliteiten mee samen, die de vrouw wel niet uitsluitend (exclusief), maar toch op unieke wijze bezit, bijv. het verzorgende, het koesterende. Dat betekent niet dat de vrouw op grond van haar vrouw-zijn uitgesloten zou mogen worden van functies in het openbare leven. Zij deelt immers op haar wijze voluit in het beeld Gods. Op alle terreinen van het leven gaat het om het samenspel van man en vrouw in regerend dienen en dienend mee-regeren.
De zondeval — Genesis 3 : 16
Wanneer in Genesis 3 : 16 door God wordt uitgesproken 'dat de man. over de vrouw heerschappij zal hebben', dan moet dit gezien worden als uitdrukking van de vloek van God. We vinden dus in Gen. 3:16 een vloek-uitspraak, waarin 1 gezegd wordt dat het leiding geven van de man door de zonde de gestalte zal aannemen van 'knechten', tyranniseren, dictatoriaal optreden. De verhouding van man en vrouw is dan door de zonde ontwricht. De man moet er voortdurend aan herinnerd worden dat heerszucht over de vrouw voortkomt uit een door de zonde en de vloek van God verstoorde manvrouw verhouding.
In mijn boekje 'Man en vrouw naar Gods beeld' heb ik gekozen voor een wat genuanceerder uitleg van Gen. 3 : 16, waarbij ook recht gedaan wordt aan een element dat Calvijn aangeeft in zijn commentaar op deze plaats. Calvijn schrijft ondermeer: Zo brengt God de vrouw, die onbeschaamd buiten haar perken gegaan was, tot haar orde terug.' Er vindt van Godswege een correctie plaats in de richting van de oorspronkelijke scheppingsorde. Wèl is het zo dat die oorspronkelijke orde van Gen. 2 : 18 in Gen. 3 : 16 sterk overschaduwd is door de zondeval. Elk mannelijk beroep op Gen. 3 : 16 zónder de verbondenheid met Christus in Zijn dienende en opofferende liefde, leidt tot een tyrannieke overheersing van de vrouw. Daarmee ben ik dan weer, ondanks een licht uitlegkundig verschil, met de auteur(s) van het hier besproken boek op één lijn.
Gods genadige wetgeving
In het Oude Testament treffen we een patriarchale maatschappij-inrichting aan. Dat wil zeggen dat de vrouw op velerlei terrein als de mindere van de man werd beschouwd en behandeld. Dit was in strijd met Gods oorspronkelijke bedoeling in de schepping van man en vrouw. Als we dus in het O. T. lezen van polygamie (veelwijverij), slavernij van de vrouw, dubbele moraal waarin de man zich bepaald dingen kan permitteren, die de vrouw zijn ontzegd — dan strookt dit allerminst met Gods wil. Integendeel — we zien hier op allerlei wijze de ontwrichtende doorwerking van de zonde.
In deze verstoorde en gebroken situatie heeft God aan Israël wetten gegeven die een — voorlopige — doorbraak van voor de vrouw vaak zeer onterende toestanden te zien geven. Genadige wetten, die iets laten doorschemeren van de grote doorbraak, die later in Christus en door Zijn Geest tot stand zou worden gebracht. Het komt echter in deze wetten nog niet tot de hoogte van het nieuwtestamentisch getuigenis.. Ze wijzen alleen die richting uit en willen zo een rem zetten op patriarchale verworden toestanden. Er is veel toegelaten onder de verdraagzaamheid Gods-, maar er is ook door vele bepalingen van Gods heilige wet paal en perk gesteld aan ontsporingen.
De vrouw als moeder werd onder Israël zeer gerespecteerd. De huwelijkstrouw werd in de prediking van de profeten sterk beklemtoond. God bood aan weduwen Zijn bijzondere bescherming. Het blijft alles nog beneden de maat van wat we over de positie van de vrouw lezen in Gen. 1 en 2. „Maar toch licht in alles wat God over haar zegt in wet en profeten ook een genadig bestel op, waardoor de contouren zichtbaar worden van het herstel van oorspronkelijke verhoudingen, zoals dat in de volheid des tijds in Christus en door Zijn Geest zich zou realiseren." (49).
Vrouwen en openbare functies in het Oude Testament
Een enkele maal lezen we in het O.T. van profetessen (Mirjam, Hulda, Anna). Profeten hadden geen officiële functie in Israëls eredienst. Ze traden spontaan op, soms jaren achtereen, soms zo nu en dan, op onafhankelijke en kritische wijze als spreekbuizen van God. In Zijn vrijmacht roept de HEERE bij uitzondering ook vrouwen tot deze bediening. Daarin mogen we een voorschot zien op Pinksteren (Joël 2 : 28 v en Num. 11 : 29b).
Eveneens bij uitzondering blijken vrouwen betrokken te zijn geweest bij het 'koninklijk' leiding geven aan het volksleven. Vooral de naam van Deborah moet hier genoemd worden. Maar haar optreden staat in verband daarmee dat mannen het lieten afweten. Het is Gods weg om gewoonlijk de man, als het hoofd van een gemeenschap, tot het koningschap te roepen. De vrouw doet dan op een andere wijze mee in het regeren en beheren van het leven van alledag.
„Intussen maakt het voorbeeld van Deborah nog eens te meer duidelijk, dat een vrouw naar Gods raad en in Zijn Koninkrijk op ereplaatsen staat." (51).
Vrouwelijke priesteressen heeft Israël nooit gekend. En dat terwijl vrouwen als zangeressen en al musicerend participeerden in de eredienst. Maar 't was het aanbiddelijke welbehagen van Israëls God om mannelijke priesters te kiezen als representanten, vertegenwoordigers van geheel Israël. Er is hier geen ander antwoord op de vraag naar het 'waarom', dan een eerbiedige verwijzing naar het verkiezend welbehagen van God. Hetzelfde wordt gesteld ten aanzien van Jezus' keuze van twaalf mannelijke apostelen. Bij mij rijst dan toch wel even de vraag waarom niet nog eens uitdrukkelijk het verband gelegd wordt met de scheppingsorde. We kunnen wel verwijzen naar Gods verborgen wil, Zijn welbehagen. Maar vloeit het gegeven dat vrouwen niet als priesteressen of apostelen Israël konden vertegenwoordigen, niet voort uit de geopenbaarde wil van God inzake de man-vrouw verhouding? Als de vrouw naar Gen. 1 en 2 'in de man begrepen' is, dan behoeft het ons geenszins te verrassen dat we in O.T. en N.T. geen vrouwen aantreffen in representerende, het volk vertegenwoordigende, functies.
Hoofdstuk 2 wordt afgesloten met een aantal 'excursen', waarin ondermeer positie
wordt gekozen tegen allerlei schriftkritische visies op Gen. 1 — 3. Dit doet weldadig aan in een tijd waarin het openbaringskarakter van deze hoofdstukken door weinigen meer voluit wordt erkend. Het gaat niet om mythes of sagen, maar om 'historische verhalen waarin een profetische doorlichting wordt gegeven van Gods grote daden in de schepping.' (57).
Vrouwen rondom Jezus
In het geslachtsregister van Jezus in Matth. 1 — bij de overgang van Oud naar Nieuw Verbond — wordt een tastbaar bewijs gegeven, dat de HEERE aan de vrouw een ereplaats geeft. Maria en een viertal vrouwen uit Jozefs voorgeslacht mogen moeders des Heeren zijn. In deze lijn ligt later Jezus' optreden, waarin Hij de ook voor die tijd zo kenmerkende minachting van de vrouw doorbreekt. Zeer terecht wordt dan ook in dit verband afstand genomen van de opvatting van dr. G. Huls dat de Heiland geen vrouw onder Zijn apostelen verkoos, omdat Hij niet revolutionair wilde zijn en bepaalde vormen nog wilde laten bestaan. Het is toch zonneklaar dat Christus waar nodig allerlei traditionele gewoonten en vooroordelen doorbrak, zeker ook in de wijze waarop Hij de vrouw tegemoet trad. Dat vrouwen niet tot het bijzondere (en historisch onherhaalbare) ambt van apostel geroepen zijn, hangt samen met het gegeven dat in het twaalftal mannen geheel Israël — zowel mannen als vrouwen — gerepresenteerd is.
Vrouwen nemen in het gemeentelijk leven een eigen plaats in, maar staan daarin beslist niet aan de kant. Het boek Handelingen maakt bijzonder duidelijk hoezeer de vrouwen velerlei aktiviteiten ontplooiden tot opbouw van de gemeente van Christus. Vaak stelden vrouwen hun huis open voor de samenkomsten van de gemeente en dat 'betekende waarschijnlijk ook, dat zij als gastvrouw mede leiding gaven aan zo'n huisgemeente' (73). Er is sprake in Handelingen van het gebed van vrouwen, hun gastvrijheid, het werk der barmhartigheid (Tabitha!) en profetische gaven (de vier dochters van Filippus, Hand. 21 : 9). Priscilla wordt door Paulus als zijn medewerkster gekenschetst (Rom. 16 : 3). Deze uitdrukking 'sunergos', medewerker, duidt overigens niet op een officieel kerkelijk ambt. Volgens de brieven van Paulus zijn vele vrouwen met hart en ziel betrokken bij de arbeid in de gemeente. Zij arbeiden 'in de Heere' (Maria, Tryfena, Tryfosa, Persis en Junia (? ) in Rom. 16). Wat precies hun rol geweest is, is daarmee nog niet gezegd. Wèl is hun aktieve betrokkenheid duidelijk onderstreept. Euodia en Syntyche worden in Fil. 4 genoemd als 'medestrijders in het Evangelie'. Als gemeenteleden hebben ze het Evangelie standvastig verdedigd en meegeworsteld in het gebed.
Febe wordt in Rom. 16 genoemd als 'diaken van de gemeente te Kenchreën' en een voorstander van velen, ook van Paulus zelf.' Calvijn meent dat zij een 'gemeenteweduwe' is geweest, zoals daarvan in 1 Tim. 5 sprake is. Het woord 'voorstandster' betekent volgens Huls dat zij gastvrijheid heeft verleend aan reizende christenen en binnen de kring van de huisgemeente allerlei werken van barmhartigheid heeft verricht. Febe heeft de gemeente en ook Paulus persoonlijk grote diensten bewezen en daarom schrijft de apostel voor haar een woord van bijzondere aanbeveling. Maar haar taak is op grond van Rom. 16 niet nader te definiëren. Het woord 'diakonos' wordt in het N.T. heel algemeen gebruikt voor ieder, die dient (Matth. 20 : 26). Pas in de pastorale brieven duidt het op een speciaal kerkelijk ambt (1 Tim. 3 : 8, 12; 4 : 6).
Allerlei auteurs zoals Huls, Hommes en Lekkerkerker hebben uit wat het N.T. zegt over de aktiviteiten van vrouwen in de gemeente op een voorbarige wijze willen afleiden, dat het kerkelijk ambt openstaat voor de vrouw. Die voorbarigheid wordt in dit hoofdstuk duidelijk aangewezen. Aan het eind van hoofdstuk 3 wordt nog eens geluisterd naar de fundamentele tekst Gal. 3 : 27, 28. Het gaat hier om een volstrekte gelijkwaardigheid voor God, niet om een nivellering van de sexen. Onderscheidingen tussen mensen blijven er tot op zekere hoogte, maar 'ze tellen in elk geval als tegenstellingen niet meer mee, waar het gaat om begenadiging, om de rechtvaardiging van de goddeloze en om het deel hebben aan de genade èn de gaven van de Geest' (89).
De vloek van Gen. 3 : 16: hij zal over u heerschappij hebben' is in principe opgeheven. Mannen en vrouwen delen op dezelfde wijze in de volkomen genade van Jezus Christus. Het gaat in Gal. 3 : 27, 28 inderdaad om een stralend eerherstel voor de vrouw. Dit is niet in strijd met 1 Cor. 11 of Efeze 5. Er blijft een door God reeds bij de schepping gestelde orde, die in Christus niet wordt opgeheven, maar juist vernieuwd.
Zo kan de conclusie getrokken worden — op grond van eerbiedig luisteren naar de Schrift en met volle erkenning van de waardige positie van de vrouw in de gemeente — dat Gal. 3 : 27, 28 niét betekent dat in de christelijke gemeente elke vrouw in elke schoen van elke man moet kunnen gaan en staan' (90).
In hoofdstuk 4 van het boek komen vervolgens de zogenaamde 'zwijgteksten' aan de orde Daarover in een volgend artikel.
V.
J. H.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 oktober 1985
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 oktober 1985
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's