Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geloof èn Wedergeboorte

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geloof èn Wedergeboorte

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

(11)

Wedergeboorte noodzakelijk

Kohlbrugge heeft, luisterend naar de Schrift de noodzakelijkheid der wedergeboorte met klem benadrukt. Gijlieden moet wederom geboren worden, aldus Christus tot Nicodemus. Christus ontzegt met Zijn: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: tenzij iemand wederomgeboren wordt hij kan het koninkrijk Gods niet zien, aan Nicodemus, en verder aan ieder Adamskind, de mogelijkheid om te weten waarvan Hij gekomen is en waartoe Hij gekomen is, zo hij niet van boven af een geheel ander mens geworden is dan hij nü is.

„Want gij zit nog vast in de oude stam van Adam en gij moet geheel en al in een ander bevonden worden, eer gij daarvan kunt meepraten". (Kohlbr. Acht leerredenen over Joh. 3 : 1 — 12, blz. 9). In Zijn grote zondaarsliefde breekt de getrouwe Heiland „zo ineens al zijn stutten en krukken, waarmee hij naar het verderf hinkt, stuk". Een nieuwe en ongehoorde waarheid voor Nicodemus. Voor elk mens trouwens die op zijn godsdienst of eigengerechtigheid steunen wil. Maar een waarheid, gesproken door een liefhebbende Zaligmaker, „tot redding onzer ziel".

Nicodemus aldus Kohlbrügge dacht dat hij als Jood die wedergeboorte helemaal niet nodig had. Hij was toch al een kind des verbonds, een zoon der besnijdenis, een kind van Abraham. Jawel zegt Christus, maar buiten de wedergeboorte toch een nakomeling van Adam. Uit vlees geboren, en daarom alle rechten op de hemel verloren, verspeeld. „Als echter de Heere zegt, dat een mens wederom geboren moet worden, dan neemt de Heere de mens de zaligheid geheel uit handen en legt haar in de handen Gods." (K. Acht Leerredenen, blz. 9).

De wedergeboorte is noodzakelijk vanwege de radicale doodstaat van de mens. „Noodwendig en onmisbaar is deze wedergeboorte. Waar zij niet aanwezig is, daar is het geloof niet, daar is ook geen rechte kennis van God en van eigen ellende. Wie niet door Gods Geest is wedergeboren, blijft altoos de schuld van zijn ellende op de Heere werpen en, in de grond zijns harten, koestert hij harde gedachten over God." (Kohlbr. De eenvoudige Heidelberger blz. 125).

Een onwedergeboren mens leeft en denkt als volgt. De genegenheid van zijn hart gaat niet naar de Heere uit, maar naar de genietingen der wereld en der zonde. Misschien komt hij nog wel eens zover dat hij het overschot van zijn leven de Heere toewerpt. Velen doen alsof zij God nodig hebben als er van dit leven niets meer te halen is. De angst voor dood en hel grijpen hem

wel eens aan, maar heimelijk hoopt hij dat het voor de rechterstoel van Christus alles nog een keer mee zal vallen. Kohlbrügge noemt dit „louter huichelarij".

Diep in zijn hart denkt de mens: wat kan ik er aan doen dat ik onbekeerd ben, God heeft het mij blijkbaar niet willen geven. Wel een triest maar waar beeld van een onwedergeboren mens. Twee zaken onderstrepen dus de noodzaak van wedergeboorte, onze val in Adam, en onze blijvende afkerigheid en onbekeerlijkheid.

Welnu als Christus zo de mens „de zaligheid geheel uit handen neemt en in de handen Gods legt" dan maakt zijn doodstaat noodzakelijk dat de wedergeboorte volledig Gods werk is. „Want evenmin als een mens iets kan toedoen tot de geboorte van (uit) zijn moeder, evenmin zal een mens er iets toe kunnen bijdragen, dat hij van boven af geboren wordt." De noodzakelijkheid der wedergeboorte brengt dus tegelijk mee de noodzakelijkheid van het vrije soevereine genadewerk Gods door de Heilige Geest.

„Als men niet wederomgeboren wordt, gaat men verloren" (K. Acht Leerredenen, blz. 15). Nu wordt wel eens beweerd dat Nicodemus reeds een beginsel van het nieuwe leven had, toen hij in de nacht naar Jezus ging. Hij ging toch niet uit zichzelf, zo zegt men dan. Kohlbrügge wil van zulke conclusies achteraf niets weten. Want al was Nicodemus als overste der Joden thuis in de Schrift en zoch hij Jezus op, „niettegenstaande dit alles was hij niets voor God. De Heere noemde hem vlees en zijn vroomheid vlees. Hij was dus voor God verdoemd en vervloekt, buiten de hemel en zonder enige zaligheid Gods, niettegenstaande al zijn ondervinding en al zijn vroomheid" (K. idem).

Wedergeboorte en overtuiging door de Heilige Geest

Hoe gaat volgens Kohlbrügge de wedergeboore in zijn werk. Om te beginnen werpt de Heilige Geest het levende zaad, het Woord Gods in het hart van de mens. „Door dit W T oord herschept Hij de mens en maakt hem tot een nieuw mens, die van de dood in het leven overgaat."

Kohlbrügge wijst er op dat een mens niet wedergeboren wordt zonder de overtuiging des Geestes, waardoor de mens zichzelf leert kennen, en ook leert inzien „dat hij zonder God de Heilige Geest alzo verdorven is, dat hij ganselijk onbekwaam is tot enig goed en geneigd tot alle kwaad, tenzij hij door de Geest wedergeboren is". Duidelijk stelt hij: „Daar is eerst de ontdekking van schuld en verdoemenis, van verlorenheid, van zonde en ongerechtigheid, van een geheel afgevallen zijn van God" (K. Acht Leerredenen, blz. 12). Maar nu wordt hij tegelijk heel voorzichtig. Hoe vaak gebeurt het niet dat men de wedergeboorte in dit eerste begin helemaal laat opgaan. Is dit begin goed, dan is het einde ook zeker goed. Maar het is wel gevaarlijk bedenkelijk als men in dit begin blijft steken en van een eind hoort men niet. Of het moet zijn dat men denkt dat de Heere straks na het sterven het begin wel afmaakt.

Blijkbaar had Kohlbrügge ook wel met zulke opvattingen van doen. Hij schrijft dan ook: „Velen houden een levende overtuiging van zonden, en een daarop volgende verruiming der ziel voor de wedergeboorte. Hoewel ook dit bij de wedergeboorte behoort, is dit toch de wedergeboorte zelf niet". (K. Acht Leerredenen, blz. 16) Hij peinst er dus niet over om de overtuiging der zonde uit het geheel van de wedergeboorte los te maken, die behoort tot de wedergeboorte. Alleen dat is het enige, en daarom ook het eigenlijke van de wedergeboorte niet. Wat is er dan nog meer?

In het overtuigende hart: verwekt de Geest een smachtend verlangen naar verlossing van schuld en straf, naar vrijmaking van de heerschappij der zonde. Daar ontvallen de mensen dan ook alle goede werken van gerechtigheid, van deugd, van heiligheid, die uit het „doe dat en gij zult leven voortgekomen zijn, zodat hij geheel niets meer is en niets meer heeft en onder het vreselijk gevoel van Gods toorn ligt. Daar geeft God ook honger en dorst naar die gerechtigheid, welke voor God geldt, een schreien en roepen om genade en ontferming". (K. Acht Leerredenen, blz. 12).

Nu weten wij dat de Heere zijn kinderen niet ongetroost, niet zonder beloften van Zijn genade in Christus laat voortgaan. Vanuit het Woord en zeer zeker vanuit de verkondiging van het Evangelie komt er meermalen wat Kohlbrügge noemt: „verruiming der ziel". En dan toch te zeggen dat zowel ontdekking als verruiming tot de wedergeboorte behoren maar het evenwel de wedergeboorte zelf niet is? Het doet ons vragen: wat is de wedergeboorte dan wel?

Op een voor mij zeer praktische pastorale manier gaat Kohlbrügge hierop in. „Indien echter de wedergeboorte niet alleen (curs. H.V.) bestaat in een bewustwording van zonden en een daarop volgende verruiming, dan zal menigeen verlegen vragen : , , Waarin bestaat zij dan eigenlijk"? Ik antwoord: „Daarin dat men uit de Wet en het drijven daarvan, aan de hand des Geestes overgaat in het geloof in Jezus Christus, als zijn enige Leraar, Koning, Hogepriester, Wetgever en Zaligmaker; zijn zaligheid in geen enkel opzicht meer verwacht van de werken der gerechtigheid, die wij gedaan mochten hebben, maar van de grote ontfermingen van onze God en Zaligmaker."

En nu komt er een zin die we elkaar wel willen inkerven en inscherpen, die ons weer helemaal naar de opvatting van Calvijn terugbrengt, namelijk dat wij door het geloof wedergeboren worden. Kohlbrügge schrijft dan: „Dientengevolge ligt de waarachtige wedergeboorte in de overgang in het geloof, uit het oude wezen van Adam en de letter-

knechterij tot de gemeenschap van de Geest des levens in Christus Jezus. En deze overgang geschiedt aan de hand des Heiligen Geestes door het machtige en onwerderstandelijke trekken van de Vader tot Christus" (K. Acht Leerredenen, blz. 16).

Dus ontdekking en verruiming der ziel, zelfs honger en dorst naar de gerechtigheid, verlangen naar gemeenschap met God, staan niet los van het werk der wedergeboorte, maar de eigenlijke wedergeboorte zelf geschiedt door het geloof.

Hierbij maakt de Geest ook weer gebruik van de middelen. De Geest drijft tot de middelen. Wie wedergeboren wordt kan de middelen niet missen, kan Woord en sacramenten niet missen. „De Geest wil zich voegen bij de middelen, wekt en versterkt door die middelen het geloof, zodat een mens door het geloof wederom geboren wordt, uit dezelfde Geest, waardoor de mens al het vertrouwen op zichzelf laat varen, zichzelf en alles wat in hem is prijsgeeft, veroordeelt, en de vrije genade prijst ' (K. Acht Leerredenen blz. 12).

En over kenmerken van de wedergeboorte gesproken, is er één onbedriegelijk kenmerk volgens Kohlbrügge, dat is het bewustzijn in de Heilige Geest, het getuigenis dat de Heilige Geest geeft aan onze geest: dat wij daarboven een genadig God en Vader hebben, die ons om Christus' wil al onze zonden vergeeft, ons leven van het verderf verlost en ons kroont met Zijn goedertierenheid.

Nergens in de geschriften van Kohlbrügge staat de overtuiging van zonde door Woord en Geest op zichzelf. Het gaat om een heel andere kennis in de wedergeboorte en wel om de kennis van God, die barmhartig is in Jezus Christus.

De Geest der overtuiging is de Geest die ons tot het geloof in Christus wil brengen. Door die Geest leren we de Heere Jezus zoeken, God om Zijn ontferming aanroepen en heilbegerig luisteren naar wat Jezus voor verloren en dode zondaren is. In de roeping, hèt middel waardoor God met Zijn Geest de wedergeboorte in het hart werkt, worden we geraden tot de Heere te vluchten zoals wij zijn. Want zoals wij zijn wil God ons zalig maken.

„Als we tot Christus gekomen zijn, dan brengt ons de Heilige Geest de woorden van Jezus in de ziel, verlicht ons verstand en buigt onze wil liefelijk over, om die woorden voor onszelf te geloven" (K. Beproeft uzelven, Amsterdam 1934 vr. en antw. 83). Maar hoe kom je tot Christus? Dat is nu de bekering zegt Kohlbrügge. Tot Christus komen." Zich naar God toe te wenden met erkenning van zijn zonden, en zich het Woord van genade en kwijtschelding van de schuld der zonden met vrijmoedigheid des geloofs aan te nemen, en met een vast voornemen des harten om bij die genade te volharden" (Kohlbrügge, De Leer des heils).

Ook op dit punt verschilt Kohlbrügge niet van Calvijn. Zowel Calvijn als Kohlbrügge stellen dat de wedergeboorte zelf, de „eigenlijke" persoonlijke wedergeboorte, geschiedt door en vrucht is van het geloof in Christus. Vóórdat we echter tot het geloof in Christus komen, werkt de Heilige Geest in ons. De Geest ontdekt ons aan onze zonden en de doodstaat, aan onze verlorenheid buiten Christus. De zonde wordt ons tot schuld en we raken al onze zogenaamde gerechtigheid kwijt. Verslagen en verlegen om Gods genade komen wij hongerig én dorstig, voor de Heere te liggen.

Ten overvloede wijs ik er op, wat u uit het voorgaande duidelijk hebt kunnen lezen, dat dit alles een legitieme plaats heeft in en behoort bij de wedergeboorte. Het is niet de wedergeboorte zélf.

Calvijn stelt dat deze werkingen van de Geest behoren tot het eerste stuk van de boetvaardigheid of wedergeboorte, maar ook hij zegt dat dit nog niet de eigenlijke boetvaardigheid of wedergeboorte is: Ook de beoefening van het eerste stuk kan pas diepte krijgen als we tot het geloof in Christus gekomen zijn.

Het begin der wedergeboorte is de ontdekking van de Heilige Geest — die ontstaat door het geloof in het Woord der ontdekking — en die gaat aan het geloof in Christus, de eigenlijke wedergeboorte, vooraf.

Nu ligt voor mij nog een brief van een lezer, die al eerder reageerde over dit onderwerp. Hij vraagt hoe het ligt bij Calvijn. Ik geef die vraag hier weer: „Laat hij (bedoeld is Calvijn) de overtuiging en boetvaardigheid, ik bedoel hier vóór het geloof in Christus, nu ook uit het zaligmakend werk opkomen of vindt hij dat niet een vrucht van de wedergeboorte? "

Ik heb cr al eerder op gewezen dat Calvijn in hoofdzaak de boetvaardigheid ziet als een vrucht van de wedergeboorte, maar dan van de wedergeboorte in de ruimere zin, in de betekenis van de heiligmaking. Een boetvaardigheid die het hele leven van een christen vergezelt. Dit is de hoofdlijn in Calvijus opvatting over de boetvaardigheid. Hij wil haar niet beperkt zien „tot weinige daagjes".

Maar Calvijn stelt ook dat de boetvaardigheid deel uit maakt van wat hij noemt „de beginvrees". Daaronder verstaat hij de overtuiging van zonde en eigen verlorenheid als een werk van de Heilige Geest in het hart, die - en daarin kun je Kohlbrügge de lijn van Calvijn zien volgen — wel tot de wedergeboorte behoort, maar de wedergeboorte zelf nog niet is. Wedergeboorte heeft bij Calvijn alles met het geloof in Christus te maken. Hij stelt verder duidelijk aan de orde het fundamentele verschil tussen een wettische en een evangelische vrees.

Hij brengt dan naar voren hoe sommigen in zijn tijd dit onderscheid onder woorden brachten. „Het ene noemen zij de boet-

vaardigheid der wet, waardoor de zondaar gewond met het brandijzer der zonde en verbrijzend door de schrik van Gods toorn, in die beroering verstrikt blijft hangen, en zich daaruit niet kan ontwarren".

Als voorbeelden zijn te noemen Kaïn, Saul en Judas. Zij hebben de zwaarte van hun zonde leren kennen, vreesden Gods toorn, en leefden als het ware in een soort voorhof der hel. Ze konden God niet anders zien dan een Werker der zonde. Maar ze zijn niet verder gekomen, ze zijn er juist in omgekomen.

„De boetvaardigheid van het evangelie zien wij in allen, die door de prikkel der zonde bij zichzelf gewond, en door het vertrouwen op Gods barmhartigheid opgericht en opgeleefd tot de Heere bekeerd zijn. Hiskia verschrikte toen hij de tijding des doods ontving: maar wenend heeft hij gebeden en ziende op Gods goedheid het vertrouwen hervonden. Zodanig was de boetvaardigheid van hen, die op de prediking van Petrus verslagen werden in het hart, maar vertrouwend on Gods goedheid hebben ze gezegd: „Wat zullen wij doen, mannen broeders? " (Inst. III - III - 4).

Het valt op dat de evangelische boetvaardigheid strikt verbonden is met het vertrouwen óp, en het geloof in Gods genade en barmhartigheid. Wordt dat vertrouwen in de boetvaardigheid gemist, dan kun je zonder meer niet zeggen dat boetvaardigheid een vrucht van het zaligmakend werk des Geestes, of een bewijs van wedergeboorte is.

Calvijn erkent dit onderscheid tussen wettische en evangelische boetvaardigheid volmondig. „Hoewel dit alles waar is, zo moet ik toch het woord boetvaardigheid, (voorzover ik uit de Schrift kan nagaan) anders verstaan worden. Want dat ze het geloof samenvatten onder de boetvaardigheid, strijdt met wat Paulus in de Handelingen (20 : 21) zegt, dat hij de Joden betuigd heeft boetvaardigheid tot God en het geloof in Jezus Christus". (Inst. III - III - 5).

Calvijn stelt dus dat boetvaardigheid niet zonder meer gelijk staat met gloof. Het zijn twee verschillende zaken en de ware boetvaardigheid kan niet buiten het geloof om bestaan. Ze zijn niet te scheiden, wel te onderscheiden.

De rechte boetvaardigheid loopt altijd uit op het gelovig omhelzen van Christus. „Verder, evenals de haat jegens de zonde, die het begin is der boetvaardigheid, voor ons de eerste toegang opent tot de kennis van Christus, die zich aan geen anderen vertoont dan aan ellendig terneergeslagen zondaren, die zuchten, bekommerd en belast zijn, hongeren, dorsten, en van smart en ellende verkwijnen... zo moeten zij niet in dit slijk blijven steken, en niet verder voortgaan, maar zich meer tot God haasten en naar het leven verlangen, opdat zij in de dood en het leven van Christus ingelijfd, bedacht zijn op een voortdurende boetvaardigheid" (Inst. III - III - 20). Als we het een en ander nog eens rustig overwegen, dan moeten we concluderen „dat de boetvaardigheid voortkomt uit een ernstige vreze Gods, die enerzijds als boetvaardigheid aan het aannemen van dc vergeving der zonden door het geloof, voorafgaat; maar dan er wel zó aan voorafgaat dat hij, hoewel onderscheiden is van het geloof, niet er van te scheiden is, maar met geloof in Gods genade en vertrouwen daarop gepaard gaat.

God wil zijn kinderen „wel verschrikken door het besef van zijn toorn, opdat Hij de hoogmoed des vlees zou vernederen, de slapheid verdrijven en tot het geloof opwekken, maar zij worden gewaar dat Hij tegelijkertijd vertoornd is op hen of hun zonden, èn genadig" (Inst. II - II - 12).

De ontdekkende werking des Geestes zonder meer als wettische dienstbaarheid te bestempelen, is niet juist. We kunnen er wel de wettische kant mee opgaan. De overtuiging des Geestes behoort bij de wedergeboorte, drijft door de Geest naar Christus uit, zoals David „die het misdrijf van zijn overspel, toen Nathan hem bestrafte, erkend heeft en zich voor Gods aangezicht ter aarde geworpen, maar tegelijkertijd heeft hij vergeving verwacht." (Inst. III - 111 - 4).

W. '

H. V.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 december 1985

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Geloof èn Wedergeboorte

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 december 1985

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's