De vraag naar God
(5)
We hebben de vorige keer gezien dat het allerminst zinloos is om de vraag naar het bestaan van God aan de orde te stellen. Nu willen we op de vraag zelf nader ingaan. En dan wel zo dat we ons willen begeven op het terrein van de Godsbewijzen. We doen dat met een zekere schroom, want het is een netelig terrein, vol met voetangels en klemmen. Eerst willen we het van de negatieve kant benaderen. Met andere woorden, we willen ons afvragen of het dan wel zo zeker is dat God niet bestaat. Moeten we er werkelijk van onder de indruk komen als dat met een zekere hoogmoed ons voor de voeten wordt gegooid.
Laten we nog eens enkele motieven van het moderne atheïsme opnemen. Zoals we ze beschreven hebben in ons tweede artikel. Eerst was er het motief van de overbodigheid Gods. God zou een vooronderstelling zijn die we in onze tijd goed kunnen missen. De mens van de twintigste eeuw doorgrondt èn beheerst immers bijna alle geheimen van het bestaan. En de overwinning van dat bijna lijkt nog slechts een kwestie van tijd.
De eerste vraag, die hierbij gesteld kan worden is of zo niet wordt uitgegaan van een valse vooronderstelling De valse vooronderstelling namelijk van de concurrentiegedachte. Het Goddelijk en menselijk handelen zou in concurrentie staan tot eikaar. Waar de mens werkt, werkt God n: t. En hoe meer dat menselijk werken terrein wint, hoe meer het Goddelijk werken verliest. Maar zo kunnen we bijbels gezien de verhouding tussen God en mens toch niet opvatten. De HEERE heeft ons mensen als verantwoordelijke wezens geschapen. Dat maakt het fundamentele verschil uit met alle andere schepselen. Als zodanig hebben wij van de HEERE de opdracht gekregen om de hof te bebouwen en te bewaren, Gen. 2 : 15. Dit houdt echter op geen enkele manier in dat God die hof dan ook verder aan de mensen overlaat en er zich op geen enkele manier meer mee bemoeit. Integendeel, door de menselijke inspanningen heen, onderhoudt en regeert Hij de wereld, leidt Hij het bestaan tot de bestemming die Hij er Zelf aan gaf. We zouden ook kunnen zeggen: od regeert de wereld op de manier van menselijk onderzoek en menselijke beslissingen. In de klassieke geloofsleer wordt in dat verband gesproken over God als de eerste oorzaak en de mens als de tweede.
We kunnen daarbij denken aan het voorbeeld van een vader die z'n kind leert fietsen. Vader houdt dat kind stevig vast. Het kan het zelf zo beleven dat het fietst, maar in wezen is het vader die voor de stuwkracht en het evenwicht zorgt. Uit dit voorbeeld blijkt meteen ook wel dat het allemaal niet zo precies parallel loopt en in elkaar past, als we logisch zouden willen. Het kind maakt immers plotseling een rare zwenking, dan moet vader subiet ingrijpen. De werkingen van vader en kind lopen dan niet meer parallel maar staan tegen elkaar in.
Tussen God en mens is het niet anders. De mens kreeg de vrijheid om te vallen, maar God wil hem weer oprapen in Christus. En toch door dat alles heen volvoert de HEERE Zijn raad en welbehagen. Maar, hoe dat nu ook verder is met de verhouding van God en mens zeker is in ieder geval dat we niet zomaar kunnen uitgaan van een concurrentieverhouding, met als conclusie daarvan dat wanneer de mens steeds meer weet en steeds meer kan, God een onnodige vooronderstelling wordt.
In Zondag 50 van de Heidelbergse Catechismus komt dat treffend naar voren. Daar wordt het vierde gebed uit het Onze Vader nader toegelicht. In dit gebed vragen we of de HEERE ons wil verzorgen met alles wat wij nodig hebben voor ons lichaam. Daarmee willen wij belijden dat de HEERE de oorsprong is van alle goeds en dat noch onze zorg en arbeid, noch Zijn gaven ons ten goede komen zonder Zijn zegen. Met zoveel woorden vinden we hier dat wij ook in onze zorg en arbeid geheel en al van Gods zegen afhankelijk blijven. Gods direkte gaven en onze arbeid kunnen we wat dat betreft niet tegen elkaar uitspelen.
Daar komt nog wat bij. Gaat het menselijk bestaan in wetenschap en techniek op? Is het werkelijk zo dat als we alles zouden weten en tot alles in staat zouden zijn pas echt voluit mensen zouden zijn en echt gelukkig? De sfeer waarin wij leven maakt het antwoord niet moeilijk. Het is helemaal niet zo dat hoe meer de mens weet en kan hoe gelukkiger hij er op wordt. Hoevelen raken niet overspannen van de jacht van het leven? Hoevelen, die zich hebben laten gaan in de roes van de welvaart, blijven niet achter met de beklemmende vraag naar de zin van dat alles? Met andere woorden, er zijn diepere lagen in ons leven. Met een variant op het bekende gezegde van Pascal zou ik willen ze^en dat het hart zijn vragen heeft die het verstand niet kent. Laat staan dat het er een antwoord op zou weten. Het is niet voor niets dat vele jongeren in de meest letterlijke zin van het woord geen heil meer zien in onze consumptiemaatschappij. Het hart blijft zijn vragen stellen naar het andere, het hogere, het eeuwige. Als we heel het bestaan in onze macht zouden kunnen krijgen blijven we zitten met de vragen naar goed en kwaad, naar de zin en onzin. Het zijn juist die vragen die altijd weer de neiging hebben ons boven onszelf uit te wijzen.
Daarbij sluiten onze vragen bij het tweede motief, dat leidde tot ondermijning van het Godsgeloof, aa . Namelijk de psychologische verklaring ervan door middel van projektie. De volheil, het geluk en de harmonie, die de mens zoekt, treft hij in zich en om zich heen maar zeer ten dele aan. Zo komt hij er toe een wezen buiten zichzelf te projekteren waarin al deze volmaaktheden wel aanwezig zijn. C. S. Lewis heeft zich nogal met deze projektietheorie beziggehouden. Lewis, die leefde van 1898—1963 was een ontwikkeld en bewust atheïst. Hij is echter tot bekering gekomen en heeft zijn gaven en talenten mogen besteden in dienst van het evangelie. Vele geschriften heeft hij nagelaten. Ook kinderboeken. Maar ook die hebben vaak een dubbele bodem, ter verdediging van het christelijk geloven en denken.
Zo ook zijn boek „De zilveren stoel". Hij vertelt daarin hoe twee kinderen van Aslan opdracht gekregen hebben een betoverde prins, die ergens onder de aarde gevangen zit, te bevrijden. Dat lukt. Maar als ze op weg terug zün komt de heks, de koningin van de onderwereld, en vraagt waarheen ze eigenlijk op weg zijn. Ze probeert te suggereren dat er helemaal geen bovenwereld bestaat. Bijna lukt het haar om de kinderen in haar betovering te vangen. Tenslotte mislukt dat toch nog. Die zogenaamde gedroomde wereld is immers heel wat belangrijker dan de wereld van de koningin. Daar willen de kinderen heen.
Een dergelijke redenering ten aanzien van de projektie komt mij toch wat onbevredigend voor. Het lijkt op wat we de vorige keer hebben gezien van William James. Je weet niet of God bestaat, maar ervan uitgaan brengt nu eenmaal meer geluk en is daarom verkieslijker. We blijven dan zitten met de vraag naar de waarheid. Maar juist die vraag kan ook de projektiegedachte niet oplossen. We kunnen toch immers niet stellen dat de eventuele psychologische verklaring van het ontstaan van de Godsgedachte kan beslissen over het al of niet bestaan van God Zelf. Eenvoudig gezegd, als ik iets graag wil zegt dat toch niets over het feit of zo iets er is of niet. Ik kan bijvoorbeeld in een gammele auto rijden. Telkens weer laat hij het afweten. Ik droom dan van een vervoermiddel dat mij niet in de steek laat. Het feit echter dat ik kan verklaren hoe ik er toe kom om zo'n droom te dromen zegt nog helemaal niets over het werkelijk bestaan van een dergelijk perfekt vervoermiddel.
Er was ook nog het motief van de mondigheid. Dat ligt minder in de sfeer van de verstandelijke overweging, dan wel in die van de wil.
Men wil niet langer enig gezag boven zich erkennen. Daarbij openbaart zich vandaag aan de dag een merkwaardige ambivalentie. Aan de ene kant wil men vrij en onafhankelijk zijn, maar aan de andere kant laat men zich verregaand beïnvloeden en manipuleren. De publieke opinie staat hooggenoteerd. Het is een bekend feit dat de media een belangrijk aandeel hebben in de vorming daarvan. Op alle mogelijke manieren wordt de mens van heden bespeeld. En hij laat zich dat maar al te gemakkelijk welgevallen.
Het laatste motief was dat van de moeite met het Godsbestuur. De grote vraag daarbij is welke houding van het hart er achter zit. Opzichzelf is het immers niet onbijbels. Ook bij Job en Asaf bijvoorbeeld vinden we de worsteling om het verstaan van de duistere wegen Gods. Het gaat bij hen om een hart en leven dat schreeuwt om God. Maar datzelfde menselijke hart kan de vragen rond het Godsbestuur gebruiken om zich van God toch wel wat gemakkelijk af te maken. Moet God immers zijn, zoals wij vinden dat Hij moet zijn? Mag Hij slechts doen wat wij aanvaardbaar vinden? Of is Hij ook zichzelf, vrij en soeverein en koninklijk? De enig logische konklusie uit het feit dat God de HEERE niet schijnt te beantwoorden aan ons verwachtingspatroon is toch niet dat Hij niet bestaat? Veelzeggend is in dit verband de ootmoedige belijdenis van schuld en onbegrip waarmee zowel Asaf als Job hun worsteling beëindigen.
E.
Jac. W.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 april 1986
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 april 1986
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's