De plaats van de Tien Geboden in de Eredienst
De Wet beamen (1)
In iedere zondagmorgendienst wordt ten onzent de Wet des Heeren aan de christelijke gemeente voorgehouden. Soms wordt de lezing van de Tien geboden afgesloten met het woordje „amen". Op zichzelf een bijbels verantwoorde zaak. Bedoeld als aanvaarding van de Tien Woorden Gods. Het zal wadr en zéker zijn. Door dit „amen" wordt de gemeente er op gewezen dat zij zich zal en wil buigen onder de meest eigen woorden van God. Het: „Toen sprak God al deze woorden" aan het begin van de Wetslezing wil méér zijn dan een inleidende formule op de Wet, het wil zeggen: God wil in Zijn spreken tot ons erkend worden, serieus genomen, voor de volle honderd procent. Het Evangelie vraagt, wil het evangelie voor mij zijn, het „amen des geloofs". De
Wet vraagt niet minder.
Het is de eigenschap van het geloof om God gelijk te geven. We kunnen Calvijns gulden regel niet genoeg de gemeente voorhouden: „Het is de taak van het geloof de waarheid Gods te onderschrijven, zo dikwijls Hij spreekt, en al wat Hij spreekt, en op welke wijze Hij spreekt" (Inst. II1-II-7).
Dus ook en zeker als er staat: God sprak al deze woorden. Dat het „amen" op de wet een bijbels verantwoord gebruik mag heten als het gaat om het liturgisch gebruik van de wet, in de lezing van de wet Gods in de eredienst dus, zien wij wanneer wij Deuteronomium 27 er op naslaan.
Het volk Israël is door Mozes verzameld tot de plechtige eredienst aan God. De Heere geeft Mozes bevel om zodra zij de Jordaan zijn overgegaan, de stenen (de twee wetstafelen) op te richten op de berg Ebal, en tegelijk ter plekke een altaar te bouwen. Schone harmonie van Wet èn Evangelie.
Uitdrukkelijk wordt verder bevolen: En gij zult op deze stenen schrijven al de woorden dezer wet, die wèl uitdrukkende". Mozes met de levietische priesters spreken het volk, dat tot de dienst van de Heere vergaderd is, aldus aan: Daarom zult gij de stem des HEEREN, Uws Gods, gehoorzaam zijn, en gij zult Zijn geboden doen, en Zijn inzettingen, die Ik u heden gebied", (vgl. Deut. 27 : 1-10).
Verder moeten zegen en vloek over het volk uitgesproken worden, tijdens of vlak na de overtocht van de Jordaan. Zes stammen vinden hun plaats op de berg Gerezim en zes stammen zullen staan op de berg Ebal.
En dan wordt de Wet in hoofdlijnen afgekondigd, terwijl heel het volk op ieder gebod dat weerklinkt telkens het Amen laat horen. Dit „amen" is bedoeld als instemming met de woorden Gods, die vloek dreigen bij elke overtreding en zegen beloven op de gehoorzaamheid.
De Tien woorden Gods vragen beaming en dit „amen" klinkt onder de beademing van Gods Geest. Opvallend is in elk geval dat niet de levietische priesters alléén het woord hebben, maar het volk door het telkens herhaalde „amen" zelf aandeel heeft aan de liturgie, (vgl. Deut. 27 : 11 — 26).
Wanneer wij dus na de Wet het „amen" horen spreken, dan is dit bedoeld als het „amen" der gemeente, het antwoord op Gods Woord, dat altijd en overal ja en amen is. Hetzij God dreigt, hetzij Hij belooft, Gods Woord is de waarheid. Op die manier is het „amen" ook een samenvatting van de Wet Gods.
Men kan dus ook — en dat gebeurt meestal — na de Tien Geboden de gemeente de korte samenvatting van de Wet voorhouden, zoals Christus ons die gegeven heeft in Matth. 22 : 37 — 40, die daarbij is uitgegaan van twee woorden uit het Oude Testament en wel Deut. 6:5: Zo zult gij de HEERE uw God liefhebben, met uw ganse hart en met uw ganse ziel en met al uw vermogen" cn Leviticus 19 : 18: maar gij zult uw naaste liefhebben als uzelf, Ik ben de HEERE."
Die 2 woorden van Christus samen in de hoofdsom van de Wet van God. We mogen het ook zo zeggen, dat is het „amen" van Christus op de woorden der Wet. Hij kent in het dubbelgebod der liefde het spreken Gods zijn volle waarde toe, daarmee beaamt Hij de Wet. Ik meen dat het in de vrijheid van de voorganger ligt om zowel voor het een als voor het ander te kiezen, en naar het voorbeeld van Calvijn de gewetens op dit punt niet te binden.
Als men maar in het oog houdt dat ook de Wet Gods niet minder het geloof vraagt dan het Evangelie. Met andere woorden, de Wet (Wetslezing) mag er niet bijhangen uit kracht van gewoonte. Ook in dezen geldt dat we de Wet Gods niet uit „gewoonte of bijgelovigheid" (Doopformulier) in de eredienst moeten gebruiken.
Het zou u verbazen als zondagmorgen de dominee de Wet niet zou lezen, en u zou, m.i. terecht, daartegen opkomen. Waarom? Omdat de Wet er bijhoort, of omdat u de Wet wezenlijk mist, als een wezenlijk onderdeel van de dienst aan God en de naaste? We hebben geen direkte behoefte aan een onderzoek naar de wijze waarop de Wet in de gemeente haar aanspreekt — dat zou wel eens heel erg tegen kunnen vallen. Ook waar de Wet in de eredienst nimmer gemist wordt, valt te vrezen dat zij dikwijls de mist ingaat: ja dat niet eens meer gehoord wordt wat er gezegd wordt, dat de Woorden van God over ons heengaan, zonder het hart te raken. Ik raad u aan op dit punt zelfonderzoek te beoefenen.
Waarom lezen we de Wet in de eredienst?
Omdat wij er van overtuigd zijn dat de Wet in de dienst van God, en dan moet u niet alleen aan de kerkdienst denken, maar in heel het dienen van God een onopgeefbare plaats dient in te nemen. Ik voel de neiging in me opkomen om me op breder terrein te begeven dan het onderwerp aangeeft, maar dan zouden we moeten schrijven over de funktie van de Wet in de prediking en in het leven des geloofs. Die kant ga ik nu niet op, al zullen we om enkele hoofdlijnen niet heen kunnen.
U weet dat het nogal eens voorkomt dat de lezing van de Wet in de eredienst nagelaten wordt. Daarbij zullen allerlei motieven, o.a. van vormgeving in de liturgie een rol spelen, maar de voornaamste gedachte die daar achter zit is o.i. een verkeerde interpretatie, een andere duiding (theologisch gezien) van de Wet dan wij vanuit de bijbelsreformatorische traditie hebben meegekregen. Waarbij we het woord traditie het volle pond willen geven en niet willen hanteren als een uitgesleten gewoonte. De traditie die we hier bedoelen behoort tot het geloof wat ons van de vaderen is overgeleverd.
In het algemeen kan men stellen, dat waar men de Wet geen plaats meer toekent in de eredienst de gedachte voorzit: nu eenmaal door Christus de Wet is voldaan en volbracht, moeten we de christenen niet meer allerlei regels voorschrijven waaraan zij moeten voldoen. Past men deze stelling toe op leringen en geboden van mensen, dan zeggen we: accoord. Maar laat men dit nu zonder meer ook gelden van de regels der Tien geboden, dan moeten we ons daar blijvend tegen verzetten. De waarheid dat Christus zelf de Wet heeft vervuld betekent allerminst dat Hij de Wet heeft afgeschaft, of ook maar er aan gedacht heeft haar te ontbinden. Christelijke vrijheid is nooit zoiets als het vieren van de vrije teugel. Israël werd in Egypte van de pot ontslagen zegt Ps. 81, van het juk der dienstbaarheid. Maar waar leest u dat het van de reine, heilige Wet van God werd ontslagen? Ze werden immers bevrijd van dienstbaarheid tot dienst. Hun vrijheid was te mogen leven naar de Wet op Horeb gegeven.
Niet anders is het als het geloof in Christus ons bevrijdt van de vloek der Wet en van het juk der Wet, en we een hartelijke lust en liefde ontvangen om niet alleen naar sommige, maar naar alle geboden Gods beginnen te leven.
„Onze hoogste Profeet en Leraar heeft zich in dit opzicht magistraal van Zijn taak gekweten. Hij heeft uiteengezet hoe het in den beginne gesteld was. Hij gaf een volmaakte samenvatting in het fundamentele dubbelgebod der liefde, waarmee Hij het zwaarste van de Wet aanduidde. Niettemin wist Hij dat zwaarste van de Wet door het geloof in Hem terug te brengen tot een zacht juk en een lichte last." (H. G. Abma: Tien woorden ethiek, Reformatiereeks, Uitg. Kok-Kampen, blz. 18).
God kan Zijn eigen Woord toch niet ongedaan maken, Zijn eigen Wet niet van onwaarde verklaren. Wanneer Jezus tegen Zijn discipelen zegt: Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt, dan is het wezen van dit nieuwe gebod niet anders dan het oude gebod, dat in haar samenvatting ook spreekt van de liefde tot God en de naaste.
Het is even eigengereid en eigengerechtig de Wet Gods terzijde te stellen, dan wanneer we in eigen kracht haar proberen te voldoen. We kunnen het in het licht van de Schrift nooit volhouden, dan zodra het het evangelie van de alomvattende genade de gelovigen overweldigd heeft, de Wet voor ons geen boodschap meer heeft en (nog erger) wij aan de Wet van God geen boodschap meer zouden hebben. Zo'n houding tegenover de Wet heeft als gevolg dat men in de wetteloosheid terecht komt. Wat u dan ook duidelijk ziet gebeuren in kerk en samenleving. Het is beangstigend hoe deze zogenaamde christelijke vrijheid wordt gebruikt tot een oorzaak voor het vlees, niet om de Wet van God gehoorzaam te zijn, maar om het oor en hart en hand te lenen aan de vleselijke begeerlijkheid.
Ik mag, gezien wat er zich in de praktijk van het kerkelijk en maatschappelijk leven voordoet, wijzen op het gevaar dat er in schuilt als de Wet Gods uit de samenkomst der gemeente geëlimineerd wordt. Het geruisloos of onder zeker protest laten verdwijnen van Gods Wet betekent hand-en spandiensten verrichten aan de mens der wetteloosheid, de antichrist zoals Paulus ons hem beschrijft in 2 Thess. 2. Hebben zij die de Wet Gods uitschakelen dan nooit gelezen dat Zijn geboden niet zwaar zijn? En is het niet verschrikkelijk hoogmoedig, getuigend van geestelijke zelfoverschatting te menen
„dat het leven der dankbaarheid zo voor het grijpen ligt en de weg zo vanzelfsprekend is dat de geringste vingerwijzing overbodig is? Het geloof is daar dermate creatief dat elke informatie overbodig en onnodig moet heten. Alles wijst vanzelf" (H. G. Abma, a.w. blz. 21).
De profeten, Jezus zelf en de apostelen hebben zich altijd tegen deze gedachte gekeerd en geweerd. De vraag kan benauwend op je af komen, hoe komt het toch dat velen in de Kerk en velen onder hen die in de kerk leiding hebben te geven, zo gemakkelijk de Tien woorden van God los kunnen laten, met name als het gaat om de zo uiterst belangrijke ethische vraagstukken, die zich levensgroot aan oudere en jongere gemeenteleden opdringen.
Waarom wijst men geen duidelijke wegen van hogerhand niet alleen, maar (te? ) weinig ook in de prediking? Als één der voornaamste oorzaken is te noemen: het verdwijnen van de Wet uit de eredienst, zodat de gemeente van haar bestaan niet of nauwelijks meer afweet. Romeinen 6 zou ik u ter lezing en ter overweging hartelijk aan willen bevelen. Wie bedenkt dat de christelijke vrijheid nooit oorzaak mag zijn voor het leven naar het vlees, en we nooit de zonde mogen doen opdat de genade des te meerder worde, zal er door Gods Geest geleid wellicht toe komen om te zingen: Hoe lief heb ik Uw Wet.
Als motivatie voor het lezen van de Wet in de eredienst kunnen wij met goed reformatorisch recht het beste uitgaan van het bekende „drieërlei gebruik van de Wet". Vooral is het Calvijn geweest die aan deze drieërlei funktie ruime aandacht heeft geschonken. Ten eerste valt te noemen „het politiek gebruik" van de Wet.
Calvijn en anderen met hem vonden dat de Tien Woorden van Gods Wet als richtsnoer moesten dienen voor overheid en samenleving. Hij zag daar een middel in waardoor Gods goedheid de mensen in de band hield, opdat het leven op aarde niet zou veranderen in een hel op aarde. Het ging hun er om dat de overheid binnen de grenzen der Schrift de ergste wanorde zou beteugelen en de goede orde voorstaan en bevorderen.
Augustinus was hen op dat spoor reeds voorgegaan en noemde een staat zonder gerechtigheid niet anders dan een magnum latrocinium, een grote roversbende.
Natuurlijk liggen de bevoegdheden van de overheid niet zo ruim als die der kerk, VOOÏal waar de kerk de Wet Gods heeft te prediken in haar ontdekkende kracht. De overheid kan ook niet over de harten oordelen, dat doet het Woord wel. Om die reden, de beteugeling van het kwade en de bevordering van een genormeerde samenleving is het goed, nuttig en nodig dat Gods Wet in Gods huis telkens klinkt, en dat zij die haar horen ook zorg dragen dat de Woorden Gods dóórklinken. De Wet is er tenslotte voor heel het volk, de overheid niet in de laatste plaats. En de Wet is er ook tot ons behoud. Ons ten goede. En Paulus heeft dat scherp doorzien en naar voren gebracht dat de Wet in de samenleving gehandhaafd moet worden, vóór alles terwille van het Evangelie. Een volk verarmt en verpaupert en verloedert waar de stem van Gods Wet zwijgt of het zwijgen wordt opgelegd. Gods geboden gelden niet alleen de zondag, maar de hele week, niet alleen het christen-leven, maar heel de samenleving.
Een gemeente die God vreest eert de koning en verstaat haar roeping tot voorbede, smeking en dankzegging voor alle mensen. „Voor koningen, en allen die in hoogheid zijn; opdat wij een stil en gerust leven mogen leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid". (1 Tim. 2 : 2). Dit wil natuurlijk niet zeggen dat onder totaal tegengestelde omstandigheden, die zich in onze tijd en in ons land steeds sterker openbaren, er geen godsvrucht en godsvreze meer gevonden wordt.
De Schrift leert ons dat het een land, een volk en een gemeente alleen maar wel gaat als de Wet des Heeren onderhouden wordt. Daarin is groot loon. Daartoe wordt van week tot week de Wet gelezen, om het ons in te scherpen: Tot de Wet en tot de getuigenis, indien zij niet spreken naar dit Woord, zij zullen geen dageraad hebben.
Dit zijn de geboden en inzettingen en rechten, die de HEERE uw God u geboden heeft, om u te Ieren: pdat gij ze doet in uw land... Opdat ge de LIEERE uw God zult vrezen en houden al Zijn geboden en Zijn inzettingen... En gij zult ze uw kinderen inscherpen en daarvan spreken, als gij in uw huis zit, en als gij op de weg gaat, en als gij nederligt en als gij opstaat... (Zie Deut. 6 : 1 v.v.).
De Wet als Gods teugel voor het dagelijks leven, overdag en 's nachts. Want God heeft Zijn getuigenis gegeven. Aan Jacobs huis, een Wet om naar te leven.
Een vader zegt wel eens tegen zijn kind: Moet ik het nóg een keer zeggen.? De Heere wordt niet moe om ons de Wet telkens voor te houden. Hij heeft onze vaderen geboden, dat zij ze hun kinderen bekend zouden maken. Opdat het navolgende geslacht die weten zou en vertellen ze hun kinderen. En dat zij hun hoop op God zouden stellen en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren. Hóórt, hóórt het hoog gebod.
Toen sprak God al deze woorden. Hij sprak en spreekt ze ons ten goede. De twee andere functies van de Wet hebben we niet minder op het oog als we vragen naar de plaats van de Wet in de eredienst.
Immers de Tien geboden raken niet alleen maar de grondslag van onze samenleving, maar ze dienen vervolgens ook om ons duidelijk te maken dat wij in de schuld staan tegenover God en mensen, en zij zijn tenslotte ook regel der dankbaarheid voor het verloste leven.
W.
H. V.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 mei 1986
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 mei 1986
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's