Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

God, mijn Steenrots

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

God, mijn Steenrots

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik zal zeggen tot God mijn Steenrots: aarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? Wat buigt gij u neder, o mijn ziel.' en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts, en mijn God. Psalm 42 : 10 en 12

Het is met het geloofsleven als de golven van de zee. Het rolt af en aan. Ook aan en af. Geloof beweegt zich naar God toe, schenkt rust temidden van de onrust. Geloof en hoop zijn niet in die zin het bezit van een christen dat u zegt: mij kan niets gebeuren. Er gebeurt juist zoveel. Er is een omhoog. Er is ook een omlaag. Soms lijkt het wel weer helemaal weg te ebben. We hoorden t lied in de nacht machtig doorbreken. Der dwazen wetenschap is: Nu moet je het vasthouden. De wijsheid die uit God is leert anders. Wandelen óp de golven wordt afgewisseld door zinken in de golven. Eén ding blijft over. De uitgestoken hand van Jezus. Het gebed van onze hemelse Hogepriester. Ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoude.

Een bange klacht

Die had u niet meer verwacht. Broeder zing nu eens door. De verhoogde toon wordt toch al zeldzaam gehoord in de gemeente. En niets strekt meer tot eer van God dan het lied des lofs. Niets? Behalve dan het aangevochten geloof dat hoe zwak ook in zichzelf God mijn Steenrots omklemt. Ineens verandert de situatie weer. Het lied in de nacht zakt één, twee tonen en wel meer. Zingen schijnt er niet meer bij te zijn.

Ik zal zeggen. Beter en duidelijker vertaald: ik wil zeggen. Ik wil niet zo maar iets zeggen, maar ik wil tot Gód zeggen. Ik moet het kwijt. Het zit me hoog, tot in de keel. Het brandt op mijn lippen, het bruist in mijn hart. Hetgeen de dichter zeggen wil is bewust overdacht. Het rolt er niet zomaar ineens uit. Ik wil tot Gód zeggen. Wat wil hij dan zeggen? Bij wijze van slotsom wil hij zeggen — en schrik nu maar niet — Ik wil tot God zeggen: waarom vergeet Gij mij? En nog eens: Waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? Waarom? Waarom? Een schrijnende en brandende vraag die uit het bedrukt gemoed omhoog perst. Ik dacht dat ik er al was. Ik ben er nog lang niet. De vijand slaapt niet, ook niet, juist niet als ik zing.

Door opnieuw de vijand te noemen krijgen wij een doorkijk in de nood van de dichter. Het is niet maar een bang vermoeden. Het is een realiteit. De vijand zit hem op de nek. In ons Troostboekje is ook sprake van doodsvijanden die niet ophouden ons aan te vechten. Het kan wel eens zijn dat voor het zingen de vijand op de vlucht gaat. Maar hij komt met versterkte troepenmacht weer terug. Hij laat zich zomaar niet uit het veld slaan, laat staan zich uit het veld zingen.

Spreekt u van dubbelzinnigheid hier, ik moet u tegenspreken. De dichter is niet tweeslachtig, wel tweeledig. Oude en nieuwe mens worstelen om de voorrang. Want de toonhoogte van zoeven mag het geloof niet halen, maar het geloof is niet helemaal uit zijn hart en leven weg. Hoezo niet? Omdat hij iets wil zeggen tot God.

't Is de eigenschap van het geloof om tot God te vluchten en tot God te spreken, tot God toevlucht te nemen. Zoals een kind vlucht in de armen van moeder. Tegelijk maakt zich de oude mens weer breed. Er komt nog vlees en wereld bij. Het uit zich in zelfbeklag. Nauwelijks aan het lied in de nacht begonnen of de klacht neemt weer de overhand. Ik wil het tóch zeggen: God moet er van weten. Ik zal Hem ervan op de hoogte stellen, dat ik het zo niet langer uithoudt. Ik kan wel in het zwart gaan en ik ga inderdaad in de rouw. Wie alleen hier met zijn logisch verstand te werk gaat komt tot twee, drie en mogelijk tot duizend „waaroms". Die „waaroms" zijn als parasieten die zich met hun zuignappen vasthechten aan een gelovige ziel. En parasieten vermenigvuldigen zich razend snel. U die dit leest wil misschien ook wel iets tegen God zeggen. We zijn als kind van God niet immuum voor dreigingen en aanvallen.

'k Ga in het zwart, door rouw bezweken, Om mijns vijands dwinglandij.

Waarom Heere vergeet Gij mij?

Waarom verstoot Gij mij dan? Het verstoort mijn lied maar. Nu schijnt de vijand toch succes te hebben. En bovendien heeft de vijand alle binnenpraters op de hand. Dan zing je al niet meer.

Broeder dichter, ik wil u eens iets vragen. Waarom gaat u in het zwart gekleed? Niet voor de aardigheid, niet uit vroomheid, maar omdat ze zeggen: God is dood. En al kan ik dit niet geloven, zo vraag ik toch: Waarom God, vergeet Gij mij? Als hij geloofde dat God dood zou zijn, dan zou hij ook niets meer tegen Hem hoeven te zeggen. Dode goden zijn afgoden. Oren hebben zij maar horen niet, ogen, maar zien niet, een mond, maar zij spreken niet. Er komt geen geluid uit hun keel.

Maar een God die leeft kan wel eens lang zwijgen. Zó is onze God. Heere, zeg toch eens wat. O ieker een klacht vol zonde. Waarvoor vergeving is in de klacht zonder zonde. Op Golgotha, aan Jezus' middelaarshart. Kind, zegt de Heere, hoe kun je zoiets denken, dat Ik niet meer om je geef. En als u dat ooit denkt, zie dan eens het bewijs van tegendeel, het Lam op het kruis. Een kind kan wel eens tegen zijn moeder zeggen: u geeft niets om me. Maar als zo'n kind dan opkijkt, dan ziet het tranen in moeders ogen. Een echt kind schaamt zich weg. Moeder vergeef. En eer ik het tot God kan bidden, dringt van het kruis af een stem tot mij door. Vader vergeef het hem, want hij weet niet wat hij doet.

En toch... toch... o als je 't met het verstand moet klaarmaken dan kom je er niet uit. Maar het geloof kan er in komen dat er door dit spreken heen sprake is van

Een vast vertrouwen.

Wonderlijk, om niet te zeggen paradoxaal is de tweeslag van het leven des geloofs. De godsdienst redeneert maar, eerst komt dit en dan komt dat. Beredeneerd geloof heeft alles op een rij. Zo gemakkelijk komt het echte geloof er niet aan. 't Is niet het één óf het ander, maar het één èn het ander. Dat is beleefd geloof. Goed luisteren nu.

Ik zal zeggen tot God, mijn Steenrots, waarom Heere vergeet gij Mij? Innerlijke tegenspraak. God mijn Steenrots en aan diezelfde God vragen: Waarom vergeet Gij mij? Mijn Steenrots. Moet u nog vaster

fundament onder uw voeten hebben. Mijn God die ik heb leren kennen, die ik „mijnen" mag als Steenrots en Burcht. Wiens trouw vaster is dan de bergen. Want eens wordt de sterkste rots vergruisd. En 't hoogst gebergt' stort in. Maar Mijn genadeverbond met u. Oprechte wankelt niet.

Rots midden in de branding waarop alle golven en baren breken. Golfbreker bij uitnemendheid. Rotssteen wiens werk volkomen is. Dit heeft de dichter niet uitgedacht, maar (iod heeft het hem geopenbaard. Gij hebt mijn voeten op een rotssteen gezet. Wie God als Rots ziet en kent, hoeft nergens meer als een berg tegenop te zien. Moest de dichter nu niet zingen: Ik zal geen grote wankeling vrezen.? Een Rots, en dan mij vergeten.?

Hoor, zacht en teer verneem ik van mijn God. Waarom hebt gij gewankeld, gij kleingelovige.? Waarom zeg je nu zoiets onmogelijks, een Rots waar je niet op zou kunnen bouwen.? En ondertussen grijpen twee handen en leggen zich klem op de Rots, vast in God. Denken dat je God kwijt bent en weten ik bèn Hem niet kwijt, want Hij is mij niet kwijt. En Hij wil me ook niet kwijt. De prijs waartegen Hij mij kocht is er te hoog voor geweest dan dat Hij mij uit zijn handen zou laten vallen. Och nee, God heeft hem niet vergeten. Dat lijkt zo, omdat hij vergeten is op die God zijn vaste hoop te zetten. Ik ellendig mens.

Kan een vrouw haar zuigeling vergeten.? Alles is mogelijk, toen en nu zeker. Maar wat onmogelijk is bij God, laat Hij ons weten: Ofschoon deze vergate, zo zal Ik u niet vergeten.

Mijn Steenrots. Beeld van onbewegelijkheid en onveranderlijkheid. Niet van onbewogenheid en niet van starheid. Heere mijn Rotssteen. Ik dank God door Jezus Christus onze Heere. Onbewegelijk is iets anders dan onbewogen. Ik las ergens: „Zo kruist zich in het ene hart in zijn wanhoopsure het tweevoudig verlangen naar een God, de Steenrots, die op mij wacht tot ik kom in toevluchtnemend geloof, en daarnaast het verlangen naar een God, die niet wacht, maar Zich haast naar mij die niet wachten kan, geen dag en geen nacht. De God die nimmer vergeet maar in Christus afdaalt in mijn nood."

Zal ik deze Psalm zingen zonder regel voor regel aan Jezus te denken in wie dit lied vervuld en volmaakt is. Had de dichter onze eenvoudige Heidelberger gekend, hij zou onderschreven hebben wat daar zwart op wit staat: „Dat ik in mijn hoogste aanvechtingen verzekerd zij en mij ganselijke vertrooste dat mijn Heere Jezus Christus in Zijn helse smarten en onuitsprekelijke benauwdheden waarin Hij zijn ganse leven, maar inzonderheid aan het kruis gezonken was, mij van alle helse benauwdheid en pijn verlost heeft.

Mijn Steenrots. Nooit kan 't geloof teveel verwachten. Des Heilands woorden zijn gewis. Dit voert ons alweer naar het einde van de twee en veertigste Psalm die afsluit met

Een blijde wetenschap.

Immers hoe het geloof ook wordt onderdrukt, de vijand heeft het niet dood kunnen drukken. De persing brengt levenssap voort. En als een refrein keert het terug. Niet omdat het zo mooi klinkt, maar omdat het zo écht is, zo waar. Wat buigt gij u neder o mijn ziel en vvat zijt gij onrustig in mij. God verwijt niet. Maar zelfbeschuldiging en zelfverwijt vanwege het hardnekkig ongeloof neemt de plaats in van zelfbeklag. Ach Heere vergeten doet u niet. Ik dacht het maar. Ik dien maar telkens moties van wantrouwen in. Ik trek mijn woorden in. Ach nee daar is het niet mee goed te maken. God van mijn heil. Ik dacht u vergeet mij, maar ik smeek:

vergeef mij,

O mijn ziel waarom wil je toch telkens de knopen van de dooreenlopende draden van het Godsbestuur zo maar doorhakken.? Geef uw lot in handen van uw Vader. Voedt het oude vertrouwen weder. Hoop op God. De levende hoop beschaamt niet omdat de liefde Gods in onze harten is uitgestort door de Heilige Geest. Omdat zij vrucht is van Christus' opstanding. Heere hoe kon ik zo denken, terwijl U het liefste wat u had. Uw Eniggeborene gegeven hebt tot in de dood. Ik was in Zijn hart besloten toen Hij de bittere beker dronk tot op de laatste druppel. Let er eens op, hoeveel tranen er in deze Psalm ook vloeien. HOOP en LOVEN zijn de sleutelwoorden.

Daarom zingt hij: Gij zijt de menigvuldige verlossing van mijn aangezicht. Het verschil met vers zes is opvallend. Daar schenkt de Heere verlossing. Hier is Hij zèlf de verlossing. Er komt nog iets bij. Hij is de menigvuldige verlossing. Hij redt mij keer op keer. Bij het beloofde:

Want Gods goedheid zal uw druk Eens verwiss'len in geluk, komt nu: Menigwerf heeft Hij uw druk Doen verand'ren in geluk.

In zes benauwdheden heeft de Heere geholpen in de zevende zal Hij niet laten omkomen. De verlossingen van Gods aangezicht is een zeer speciale aanduiding, die ons zeggen wil dat de Heere ons in die verlossingen zijn aangezicht laat zien. Als een licht dat vriendelijk straalt door de wolken.

Herhaling van hetzelfe is hier geen verveling maar bemoediging. Hoop en vertrouwen waaruit spreekt: ik leg mijn hand nu in Uw vaderhand. En God die mild geeft en niet verwijt, ook mijn verwijten aan Zijn adres niet eens, leert mij met het hart geloven en met de mond belijden dat deze God mijn God is. De ouden zeiden wel eens dat de duivel domme streken uithaalt.

Hij beoogt Gods kinderen van de Heere af te drijven. Hij bereikt dat ze weer opnieuw naar Hem uitgedreven worden. Mijn God dat is tenslotte maar het einde van alle bange nood. Mijn God, daarin wordt de ziel stil als een kind bij zijn moeder. Hem kunnen ze me niet meer afnemen. Wees nu vertroost. U hebt het antwoord gevonden. Heel de zaligheid hangt aan het woordje „mijn". Zolang we nog niet de volle gemeenschap ervaren zullen gebeden en klachten zich afwisselen in het mensenhart. Maar het einde van alles is: Ik zal God, mijn God nog loven. Hier, bij het bruisen der wateren. En aan de Godsrivier als we er helemaal boven uit getild zijn. En ik hoorde een stem van de grote schare, als een stem van vele wateren en als een stem van een grote donderslag zeggende: De zaligheid en de eer, en de heerlijkheid en de kracht zij onze God. Looft onze God, gij al Zijn dienstknechten en gij allen die Hem vreest, beiden klein en groot.

De menigvuldige verlossingen sluiten eens met de volkomen verlossing. Onder hen die uit de grote verdrukking komen zie ik onze dichter en allen die met hem een even dierbaar geloven verkregen hebben. Voor eeuwig mijn God!

W.

H. V.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 augustus 1986

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

God, mijn Steenrots

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 augustus 1986

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's