Hebben de eerste christenen ons iets te zeggen?
(4)
Ik was een* vreemdeling, en gij.. .
En dan dat andere punt, wat deze keizer zo ergerde: de liefdadigheid voor vreemden. Er werden door de christenen niet alleen ziekenhuizen in de steden gesticht, maar ook herbergen in de meest woeste streken. Een gedeelte van de zondagse kerk-collecte was volgens Justinus bestemd om vreemdelingen op hun reizen te ondersteunen.
De zorg voor de gevangenen en de dwangarbeiders in de mijnen was zo groot, dat keizer Licinius wetten uitvaardigde tegen de christenen, waarbij het verboden was om vriendelijkheid te bewijzen aan gevangenen door hen van voedsel te voorzien, en dat niemand barmhartigheid mocht betonen aan hen, die in de gevangenis kwijnden. Over de manier, waarop de christenen voor de gevangenen zorgden, weten we iets meer door een merkwaardig geschrift van de heidense schrijver Lucianus, 'n soort schelmenroman. Het gaat over een rondreizende filosoof, genaamd Peregrinus. Al zwervend maakt hij kennis met de wonderlijke wijsheid van de christenen. Zij vereren dc grote figuur, die in Palestina werd gekruisigd, omdat hij een nieuw mysterie in het leven invoerde. Door zijn connectie met de christenen werd Peregrinus gearresteerd cn kwam in het gevang terecht, wat hem voor de daaropvolgende tijd geen gering aanzien verschafte en een reden was voor opsnijderij en grootspraak. Zijn gevangenschap vonden de christenen een ramp en zij bewogen hemel en aarde om hem vrij te krijgen. Toen dat niet lukte verzorgden zij hem op alle mogelijke manieren, niet zo maar eens een keer, maar heel serieus. 's Morgens vroeg kon je meteen al een stel oude wijfjes bij de gevangenis zien wachten, ook enkele weduwen en weeskinderen. Hun leiders sliepen zelfs in de gevangenis bij hem, nadat ze de bewakers hadden omgekocht. Verder werden gevarieerde maaltijden naar binnen gebracht en men las voor uit hun heilige geschriften en die voortreffelijke Peregrinus — want zo heette hij nog — werd door hen Socrates genoemd. En warempel, zelfs uit de steden in Klein-Azië kwamen afgevaardigden van de christengemeenschappen om de vent te helpen, moed in te spreken en te troosten. Immers wanneer er iets gebeurt dat hun hele groep raakt, ontplooien zij een ongelofelijke activiteit en dan sparen zij niets.
Zo kreeg Peregrinus ook in het gevang veel geld van hen en genoot een niet gering inkomen. De arme sukkels hebben zichzelf namelijk wijsgemaakt dat ze onsterfelijk zijn en het eeuwige leven hebben. Daarom verachten de meesten van hen de dood en offeren zich vrijwillig op. Bovendien heeft hun eerste wetgever hun de opvatting ingeprent dat zij allemaal broers van elkaar zijn. Wanneer zij nu eenmaal, met verzaking van hun vroegere leven, de Griekse goden hebben verloochend en de gekruisigde Wijze zelf aanbidden, leven zij ook volgens zijn voorschriften. Zo beschouwen zij alle bezit, zonder enig onderscheid, van nul en gener waarde cn als gemeenschappelijk eigendom. Een opvatting die zij kritiekloos geaccepteerd hebben. Als nu een handige oplichter, die partij weet te trekken van de omstandigheden, bij hen komt, wordt hij in korte tijd heel rijk, terwijl hij de onnozele lieden in hun gezicht uitlacht."
Het zal duidelijk zijn dat dit fragment uit Lucianus' roman een karikatuur is van de werkelijkheid. Want Peregrinus is hier de slimme schavuit en de christenen worden geschetst als onnozele zielen. Maar voor wie daar doorheen wil zien, die ziet hier één van de christelijke gemeenten van het eerste uur getekend door een heidense scepticus. Lucianus, die gewoon is schijn en onwaarachtigheid van wijsgeren te geselen met zijn woorden. geeft hier toch eerlijk toe dat deze christenen staan voor hun beginsel en een hechte gemeenschap vormen. En dat beginsel is volgens hem: „het aanbidden van een gekruisigde sophist en het leven naar zijn geboden."
Christus, Die ons heeft losgekocht
Het valt niet te ontkennen, dat de opstelling van de christenen tegen mensen met onzuivere bedoelingen een zeer kwetsbare was. Toch waren zij niet die mensen, die zo gemakkelijk bedot konden worden als Lucianus ons wil doen geloven.
In het geschrift: de Leer der Twaalf Apostelen, daterend uit de eerste helft van de 2e eeuw lezen we: „Ieder die komt in de naam des Heren moet ge aannemen. Dan moet ge hem beproeven en ge zult hem kennen. Is de komende een doorreizende, ondersteunt hem dan zoveel ge kunt. Hij moet echter bij u slechts twee, of zo nodig drie dagen vertoeven. Wil hij zich onder u vestigen als handwerker, dan moet hij door arbeid zijn brood verdienen. Verstaat hij geen handwerk, zo overlegt naar uw beste weten hoe een christen onder u niet ledig behoort te leven. Wanneer hij zich echter daarnaar niet wil schikken, zo is hij iemand die met de christennaam gaat bedelen. Neemt u voor zulke mensen in acht."
Christenen hielpen zo elkaar en anderen aan werk. Dat was ook nodig, omdat regelmatig nieuwe leden bij de gemeente kwamen, die hun oude beroep (toneelspelers, beeldhouwers b.v.) niet meer uit konden oefenen.
In de 3e eeuw werd het kort en bondig geformuleerd in de Pseudo-Clementinen: „Voorzie hen van werk die in staat zijn om te werken; en betoon liefdadigheid aan hen die niet kunnen werken."
En als we het toch over arbeidsverhoudingen binnen de vroege kerk hebben, dan kunnen de slaven niet buiten beschouwing blijven. Origenes deelt ons mee, dat in de eerste en tweede eeuw een groot aantal leden van de kerk slaven was. Voor de heidenen was het twijfelachtig, of de naam „mens" wel op een slaaf kon worden toegepast. Doch voor de slaaf die christen werd,
was dit een bevrijding in dubbele zin. Want bij de christenmeesters gold de regel: „Gij zult uw slaaf of slavin die met u op dezelfde God hopen niet in bitterheid bevelen geven, , opdat ze niet ophouden om de God te vrezen die over u beiden heerst."
Maar ook hebben vele slaven hun meesteres en de kinderen van hun meester (en somtijds hun meester zelf) tot Christus gebracht.
Nu was een slaaf niet langer minder dan een mens, maar binnen de christelijke gemeente was het voor hem zelfs mogelijk om ambtsdrager te worden! In de gemeente werd het vrijlaten van slaven aangemoedigd en evenzeer werd er naar gestreefd hen vrij te kopen. Vaak met kerkelijke middelen, al wijst Ignatius de slaven er vriendelijk op, dat ze er niet op moeten rekenen, dat dit zal gebeuren. Clemens Romanus geeft in zijn brief aan de gemeente van Corinthe nog een treffend voorbeeld van zelfverloochening:
„We kennen er velen onder ons, die zich in boeien hebben overgeleverd om anderen vrij te kopen; velen leverden zichzelf over in slavernij en van de koopprijs onderhielden zij anderen."
Waarom hadden de christenen daar zoveel voor over? Dat wordt prachtig omschreven door Cyprianus, die gehoord heeft dat roversbenden christenen in Numidië in slavernij hebben weggevoerd. Onmiddellijk bracht de gemeente van Carthago een gigantisch bedrag bijeen om deze mensen vrij te kopen. „In feite kopen wij niet onze medegelovigen los", schrijft Cyprianus dan, „maar Christus zelf. Want de apostel Paulus zegt: gij allen die in Christus gedoopt zijt, hebt u zelf met Christus bekleed. Daarom moeten wij in onze gevangen genomen broeders Christus zien en Hem uit het gevaar van de gevangenschap loskopen. Christus, Die ons heeft losgekocht uit het gevaar van de dood. Hij heeft ons gerukt uit de muil van de duivel. Hem, Die ons aan het kruis door Zijn bloed heeft losgekocht en nu zelf in ons blijft en woont, moeten wij dus voor een bedrag aan geld loskopen uit de handen van barbaren."
Levensheiliging
Door de zorg voor de hongerenden, de zieken, de gevangenen, de slaven, kortom langs de weg van liefde en barmhartigheid van de christelijke gemeente, gingen de deuren open voor het evangelie. Of, om de woorden van Julianus te gebruiken: „het meest door de liefdadigheid voor vreemden, en een zogenaamde levensheiliging." Ook over die laatste woorden moeten we niet heenlopen. Die levensheiliging kreeg gestalte in de vraag: welke boeken lezen wij? En naar welke muziek zullen wij luisteren?
Christenen lazen geen heidense boeken. En op het concilie van Carthago werd uitgesproken, dat zelfs een bisschop geen boeken van de heidenen mag lezen, en die van ketters alleen voorzover de omstandigheden dat noodzakelijk maken.
Overigens lag hier voor de christenen een probleem, waar men nooit helemaal uit is gekomen. Tertullianus kende het heidense cultuurgoed terdege uit de periode voordat hij een christen werd. Aanvankelijk wees hij de heidense literatuur radicaal af. In zijn latere leven kwam hij tot de volgende conclusie: „Laten wij dus inzien dat een literaire opleiding nodig is, maar er tevens op letten dat deze slechts voor een deel acceptabel is en gedeeltelijk ook vermeden moet worden."
Origcnes, minder radicaal dan Tertullianus, beveelt de riskante procedure aan om uit de heidense gedachtenwereld en cultuur alles wat daarin goed en waar is aan te nemen cn het te gebruiken in het belang van de christelijke waarheid. Hij noemde dit: „Het beroven van de Egyptenaren". Daarmee bedoelde hij een allegorische uitleg te geven van Exodus 3. Zoals de Israëlieten bij hun uittocht uit Egypte allerlei gouden en zilveren voorwerpen meenamen van de Egyptenaren, waarvan deze in de dienst van hun afgoden een verkeerd gebruik hadden gemaakt, zo konden dus de christenen de heidenen van hun dagen beroven van hun beste gedachten en wetenschappelijke schatten. En toch weet Origcnes van het gevaar, dat deze methode meebrengt. „Ik kan u uit mijn eigen ervaring zeggen dat er niet velen zijn die alleen maar het nuttige uit Egypte weghalen om dan weg te gaan en het te gebruiken in de dienst van God. Er zijn er die uit hun Griekse studies ketterse ideeën produceren en ze opstellen als het gouden kalf in Bethel, wat betekent: Huis Gods!"
Augustinus was ook een voorstander van „het beroven der Egyptenaren". In dit opzicht volgde hij dc exegese van Origcnes. Toch blijkt uit zijn woorden dat hij wel degelijk oog had voor dc wereld, waaruit deze gedachten kwamen: „De heidenen misbruiken ze op een averechtse, onrechtmatige manier in de dienst van hun demonen.
Wanneer een mens zich echter in volle overtuiging terugtrekt uit hun beklagenswaardige maatschappij, dan moet hij, eenmaal christen geworden, hun die waarheden ontnemen om ze te gebruiken voor de rechte evangelieverkondiging."
Voor Cyprianus was de overgang van heidendom naar christendom zó groot, dat hij radicaal met de heidense praktijken en cultuur brak, en dat hij zelfs in zijn geschriften weigerde om heidense literatuur te citeren.
Heel kernachtig heeft Tertullianus de houding van de christen verwoord in zijn beroemde gezegde: „Wat heeft Jeruzalem te maken met Athene?
Onze beginselen vinden hun oorsprong in de zuilengang van Salomo, die zelf leerde dat de Heere gezocht moet worden in eenvoudigheid van het hart."
Net als bij het lezen van boeken, had dc christen ook zijn houding tegenover de muziek te bepalen. Basilius wijst er op, „dat de invloed van muziek goed of slecht kan zijn. Denk maar aan Davids spel voor Saul. Want er is een groot verschil tussen gave en minderwaardige muziek. En daar de laatste in de mode is, moeten jullie je er absoluut niet mee inlaten. Mijd die zinneprikkelende muziekuitvoeringen en theatervoorstellingen", zegt hij daarom tegen zijn jeugdige leerlingen. (Wordt vervolgd)
Waddinxveen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 augustus 1986
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 augustus 1986
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's