Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De wondere leiding van de HEERE

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De wondere leiding van de HEERE

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

Naomi nu had een bloedvriend van haar man, een man geweldig van vermogen, van Elimélechs geslacht, en zijn naam was Boaz. En Ruth de Moabietische zeide tot Naomi: Laat mij toch in het veld gaan, en van de are)i oplezen, achter die in wiens ogen ik genade zal vinden. En zij zeide lot haar: Ga henen, mijn dochter.

Zo ging zij henen, en kwam en las óp in het veld achter de maaiers: en haar viel bij geval vóór een deel des velds van Boaz. die van het geslacht Elimélechs was. En zie, Boaz kwam van Behtlehem, en zeide tot de maaiers: De HEERE zij met uileden! En zu zeiden tot hem: De HEERE zegene u! Daarne zeide Boaz tot zijn jongen, die over de maaiers gezet was: Van wie is deze jonge vrouw?

Ln dj jongen, die over de maaiers gezet was, antwoordde en zeide: Deze is de Moabietische jonge vrouw, die met Naomi wedergekomen is uit de velden Moabs? En zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en aren bij de garven verzamelen achter de maaiers! zo is zij gekomen en heeft gestaan van 's morgens af tot nu toe; nu is haar tehuisblijven weinig.

Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijn dochter? Ga niet om in een ander veld op te lezen: ook zult gij van hier niet weggaan, maar hier zult gij u houden bij mijn maagden.

Uw ogen zullen zijn op dit veld dat zij maaien zuilen, en gij zult achter haarlieden gaan: eb ik de jongens niet geboden dat men u niet aanroere? Als u dorst, zo ga tot de vaten en drink van hetgeen de jongens zullen geschept hebben. Toen viel zij op haar aangezicht en boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: aarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent. daar ik een vreemde ben? Ruth 2 : 1—10

1. In Ruths gang

Door heel het boek Ruth heen loopt de gouden draad van de leiding des HEEREN. In het eerste hoofdstuk hebben we gezien hoe de verkeerde weg van Elimelech en Naomi er aan mee moest werken dat de heidin Ruth getrokken werd vanuit het heidendom en overgebracht uit Moab naar Bethlehem. Op een verborgen wijze werkte Gods voorzienigheid aan op de geboorte van onze Heere Jezus Christus, eenmaal in de volheid van de tijd in Bethlehem — en Ruth zou een van Zijn voormoeders zijn!

Maar wat zijn Gods wegen vaak duister en wat wordt Zijn leiding meestal pas 'na dezen', achteraf verstaan. Dat gold ook voor die beide vrouwen, Naomi en Ruth, toen ze eenmaal in Bethlehem waren aangekomen. Nieuwsgierigheid was er genoeg, maar daadwerkelijk meeleven? Er werd veel over hen gepraat, maar wat werd er voor hen gedaan? Het leek er op dat ze bittere armoede moesten lijden temidden van een weinig zorgzame samenleving.

Maar op een morgen zegt Ruth tot haar schoonmoeder: „Laat mij toch in het veld gaan, en van de aren oplezen, achter dien, in wiens ogen ik genade zal vinden". Ruth is er de vrouw niet naar om werkeloos met de handen over elkaar te blijven zitten. Vandaar dat ze aan Naomi vraagt: vindt u het goed dat ik de boer op ga, dat ik te veld ga?

De HEERE had immers in Zijn wet voorzieningen getroffen voor de armen. Hij is naar psalm 146 de God, die het recht der armen, der verdrukten gelden doet. In Israël moest er brood op tafel komen voor iedereen, ook voor de weduwe, de wees en de vreemdeling. Het volk van Israël is het eerste volk met een sociale wetgeving geweest! De HEERE treedt door middel van Zijn wet in het krijt voor de ellendigen en de armen. Hij is het die uit liefderijk erbarmen hongerigen mildelijk voedt. Maar die ook vreemdelingen met een wakend oog beschouwt, wees en weduwen in rechtsgedingen en in kommer staande houdt.

In Leviticus 19 : 9, 10 vinden we de volgende bepalingen van Gods diakonale zorg: Als gij ook de oogst van uw land inoogsten zult, gij zult de hoek van uw land niet ganselijk afoogsten, en dat van uw oogst op te zamelen is niet opzamelen. Insgelijks zult gij uw wijngaard niet nalezen en de afgevallen beziën van uw wijngaard niet opzamelen; voor de arme en de vreemdeling zult gij die overlaten; Ik ben de HEERE uw God!"

De zorg voor de armen wordt in Israël dus niet aan de welwillendheid en de liefdadigheid van de mensen overgelaten. Het gaat hier niet slechts om een gunst voor de armen, het gaat om het récht der armen. Want Israël moet weten dat de HEERE de eigenlijke Eigenaar is van al het land. Al wat de mens heeft, is gekregen goed. Ook de rijkste boer moet van het gegevene leven en elke dag genadebrood eten. Daarom moet hij zich verplicht weten te delen met de armen. Als hij dat niét doet, is hij een dief. Zo moet ook de christelijke gemeente omgaan met het aardse goed: in rentmeesterschap. Denk aan de wijze waarop de Heidelberger Catechismus in zondag 42 spreekt over het gebod 'gij zult niet stelen'. Er is de roeping getrouw te arbeiden, opdat we de nooddruftigen mogen helpen. Als rijke mensen in het Westen mogen we ons niet met een fooitje afmaken van de nood van onze verre naasten. We zullen ook in 1986 het recht van de armen en verdrukten moeten laten gelden. De HEERE zal het wreken wanneer wij zelf in overvloed en zelfs in overdaad leven, terwijl we onze harten afsluiten voor de hongerigen en dorstigen, voor de daklozen en rechtelozen, die met ons op deze zélfde aarde en onder dezelfde zon leven.

Intussen valt 't bepaald niet mee om voor je armoede uit te moeten komen. Wat kan een mens het er moeilijk mee hebben als hij gebruik moet maken van de sociale wetgeving, bijvoorbeeld vanwege baanloosheid of arbeidsongeschiktheid. Sommigen worden er zelfs mensenschuw van. Dat is begrijpelijk, maar het hoeft toch echt niet. Want er is een recht der armen, waarvan u in uw omstandigheden gebruik mag maken. Zoals Ruth dat deed in alle eenvoud. Ze vond dat allernederigste werk niet te min. Maar ze voelde zich er ook niet minderwaardig bij. Haar vraag: 'zal ik aren gaan lezen? ' staat op dezelfde geestelijke hoogte als haar belijdenis 'uw God is mijn God'. Haar gang naar de akker is een godvruchtige gang, het is geloven metterdaad. Naomi moet wel instemmen met die gang, maar ze doet het met vrezen en beven, omdat er nu eenmaal niets anders op zit. Ruth gaat blijkbaar blijmoedig. Heeft de HEERE het in Zijn woord niet zelf gezegd dat de armen achter de maaiers mogen gaan en de aren die bleven liggen mogen oprapen? Welnu, dan gaat Ruth in de weg van het Woord, dan gaat zij in eenvoudige gehoorzaamheid in de weg waar de

HEERE haar in de gegeven omstandigheden roept.

Kijk, dat is nu geestelijk leven. Wij maken vaak zo'n scheiding tussen het geestelijke en het natuurlijke, tussen het zondagse en het maandagse. De Bijbel doet dat niet, maar houdt ons de eenheid van het leven in de vreze des HEEREN voor.

De gang van Ruth is een geestelijke gang en behoeft dus ook niet 'vergeestelijkt' te worden. Hoe bescheiden en hulpvaardig stelt ze zich op tegenover haar schoonmoeder! Ze is niet te lui om te werken en ze acht het niet beneden haar stand om samen met de zwervers cn de bedelaars van Bethlehem te bukken op de akker en te graaien op de grond. Zijn dat niet de vruchten van de Geest? Is dat niet wat ons Doopformulier noemt: „de wereld verzaken, onze oude natuur doden en in een nieuw, godzalig leven wandelen"?

We moeten al luisterend naar de Schriften er opnieuw van doordrongen worden dat het leven met God, het leven van de bekering, in de alledaagse dingen tot uiting komt: in de manier waarop we met elkaar omgaan en naar elkaar omzien, in de wijze waarop we ons dagelijks werk verrichten, in het huishouden, op school, op kantoor, in de fabriek, op het land. Als we daar niet leven tot Gods eer, dan doen we het nergens, ook niet 's zondags in de kerk.

En in deze weg van eenvoudige gehoorzaamheid mogen we ook Gods zegen verwachten. Als we maar daar zijn, daar de HEERE ons roept. Wat heeft Ruth dat op ongedacht en ongekend rijke wijze ondervonden! We lezen in vers 3: 'en haar viel bij geval voor een deel van het veld van Boaz, die van het geslacht van Elimelech was'. Die Boaz welke in vers 1 al genoemd is als een bloedvriend, dat wil zeggen een familielid, een verwante van Elimelech. Een man van kwaliteiten, een vermogend man. Zijn naam Boaz zegt dat ook. Die naam betekent immers: 'in hem is kracht'. Uitgerekend op zijn akker komt Ruth terecht. Bij geval, staat er, 'toevallig*. Hoe kan dat nu in de Bijbel staan? We hebben toch geleerd: toeval bestaat niet? Ach, op menselijk vlak en in het gewone leven komen vele dingen ons toevallig voor. Het was niet van te voren besproken dat Ruth naar één van de akkers van Boaz zou gaan. Naomi had aan Boaz blijkbaar nog niet gedacht en Ruth had nog nooit van hem gehoord. Van enige opzet was dus geen sprake. Maar toch kwam Ruth precies daar waar ze wezen moest. Het viel haar toe, het werd haar in de schoot geworpen, niet door het grillige lot, maar door de wondere leiding van God. Maar waarom wordt dat in vers 3 dan niet onomwonden gezegd, waarom dan toch dat misverstand-wekkende 'bij geval'? Wel, daarmee wordt aangegeven dat de leiding des HEEREN in het gewone leven een verborgen leiding is cn schuil gaat achter vele 'toevallige' faktoren. Misschien mogen we het met eerbied zó zeggen: de HEERE verschijnt meestal incognito.

Om een heel sprekend voorbeeld te geven: 'bij geval' ben ik niet in een mohammedaans of boeddhistisch of atheïstisch, maar in een christelijk gezin geboren. Sommige jongeren zitten met de vraag: 'ik ben nu wel gedoopt, ik ben een kind van het verbond, ik heb het teken en zegel van Gods beloften ontvangen door de kinderdoop — maar is dat niet puur toevallig? Als ik nu eens in een rooms, of vrijzinnig, of onkerkelijk gezin geboren was, of als ik in China of Iran ter wereld was gekomen? Dan had ik toch ook niet beter geweten, dan had ik toch ook gedacht dat het geloof van mijn ouders het ware was? '

Wanneer we de zaak puur menselijk bekijken. dan komen we hier niet uit. Dan hangt alles van toevalligheden aan elkaar. En inderdaad, die menselijke kant zit er aan, dat weet en dat leert de Bijbel ook. Maar tegelijkertijd is er Gods leiding. Ruth móest op die akker van Boaz komen en ik móest op het erf van het verbond geboren worden. Zo is het van de HEERE geschied, als een stukje verkiezing. Zo is de HEERE de Eerste geweest in mijn leven en heeft mij geroepen, heeft al naar mij gevraagd, terwijl ik mij nog nergens van bewust was. Als onze ogen daarvoor open gaan, wat ontvangen we dan een indruk van Gods opzoekende liefde in de doop van onze kinderen of in onze eigen doop als kinderen. Dan drijft dit ons ook uit tot de troon van Gods genade en het maakt ons werkzaam met de beloften die in de Doop aan ons en onze kinderen betekend en bezegeld zijn. Dan mogen we bidden: „HEERE, Ruth kwam toch niet voor niets op de akker van Boaz, daar had U toch Uw hoge bedoeling mee? Laat het zo niet ijdel zijn, niet vergeefs dat wij gedoopt zijn in de Naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. U bent de Eerste geweest door Uw beloften te schenken. O, wil ze ook rijkelijk vervullen, schenk ons een nieuw hart, een nieuw leven in Christus en doe ons door Uw Geest wandelen aan Uw hand naar het eeuwig vaderland."

2. In Boaz' komst

We hebben Ruth gevolgd op haar gang naar de akker, nu wordt onze aandacht gevraagd voor Boaz. In vers 1 is hij reeds geïntroduceerd. Daar kwam hij al even voor het voetlicht. De Heilige Geest wil daarmee aangeven: al weten Naomi en Ruth er nog niet van, de verlossing ligt bij God al klaar. Zoals het ram op de berg Moria al in het struikgewas verward was, toen Abraham nog niet anders wist dan dat hij zijn Izaak moest offeren. Een mens kan geen uitkomst meer zien, terwijl bij de HEERE de verlossing al gereed ligt en de Verlosser al klaar staat. Nu verschijnt Boaz op de akker. En ziet, Boaz kwam van Bethlehem, en zeide tot de maaiers: De HEERE zij met ulieden! En zij zeiden tot hem: De HEERE zegene u? (vers 4). Op diezelfde ochtend toen Ruth op haar bescheiden vragen toestemming had gekregen om aren op te lezen achter de maaiers en zo enkele uren ijverig bezig was geweest, kijk, daar kwam Boaz van Bethlehem. Hij moest daar juist wezen... Hij had ook nog andere akkers waar hij opzicht moest houden of alles ordelijk toeging, maar nu net op deze morgen kwam Boaz hier. Bij geval... Vriendelijk begroet Boaz de werkers op de akker. Zijn groet klinkt als een zegen: 'de HEERE zij met ulieden!'

Boaz komt op als een mens die zegen verspreidt. Hij is een man die oog heeft voor zijn naaste. Hij ziet niet in de eerste plaats 'personeel', arbeiders die bij hem in dienst staan en die hooguit wat minzaam worden toegeknikt door de baas. Neen, hij ziet de mens, de medemens, de naaste. Dat weten zijn mensen. Daarom groeten ze hem even hartelijk terug: 'de HEERE zegene u'. Dat is geen ijdel gebruik van de Naam. Hier geschiedt de liturgie op straat. Hier blijkt het lied van de arbeid met de psalmwoorden gezongen te kunnen worden. Hier staan werkgever en werknemers niet tegenóver elkaar in bikkelharde confrontatie, maar ze ontmoeten elkaar in gezegende samenwerking voor Gods aangezicht. Dat is heel wat anders dan uitbuiting van de arbeider. Dat is heel wat anders ook dan klassestrijd. Dit is arbeid en dit zijn arbeidsverhoudingen in bijbels licht!

Zoals bij Ruth, zo zien we ook hier bij Boaz de praktijk van de godzaligheid, de vrucht van de Geest. Boaz is bekeerde man en daardoor is hij een echt méns. Gods wet is in zijn hart geschreven en daarom kunnen de knechten en de meiden zich geen betere baas wensen. Boaz weet dat hij van genade moet leven en daar zij de armen van Bethlehem goed mee: in stilte hebben ze al vaak Boaz gezegend, hoewel deze niet graag zijn linkerhand laat weten wat zijn rechterhand doet.

Als Boaz zijn ogen over de akker laat gaan, merkt hij al gauw iemand op die hij nog nooit eerder heeft gezien, een onbekende jonge vrouw. Hij vraagt dan belangstellend aan de opzichter van de maaiers 'Wiens is deze jonge vrouw? ' Hij vraagt niet wie ze is, maar wiens ze is. Zoals wij ook wel zeggen: van wie is dat er één? Boaz bedoelt: bij wie hoort ze, wie is verantwoordelijk voor haar? Daarachter ligt de vraag: wie laat het nu toch toe dat zo'n jonge, fiere vrouw dat nederige armenwerk moet doen? Is er nu werkelijk niemand die beter voor haar zorgen kan? Meteen dus al bemerken we een stuk betrokkenheid en bewogenheid in Boaz' vragen naar haar.

De opzichter antwoordt Boaz graag en grif en geeft daarbij een goed getuigenis van Ruth. Zij is die Moabietische, weet u wel, die met Naomi is weergekeerd uit de velden van Moab. Twee dingen zijn de opzichter opgevallen: haar bescheidenheid cn haar ijver. Ze heeft niet zondermeer op haar recht om aren op te lezen gestaan, maar heeft netjes gevraagd: mag ik ook op deze akker komen? En ze is de hele tijd al druk bezig, van 's morgens af tot nu toe.

En 'nu is haar thuis blijven weinig'. Dat wil zeggen: ze gunt zich geen rust, ze zit niet om de haverklap in de kantine-tent, ze verdoet haar tijd niet met koffiedrinken en kletsen, zouden wij zeggen. Dit getuigenis maakt Boaz' belangstelling nog levendiger.

Hij stapt op haar af en spreekt haar aan. Zo kwam het tot de eerste ontmoeting van Boaz en Ruth.

3. In beider ontmoeting

Vriendelijk en vaderlijk spreekt Boaz haar aan. Ze moet niet naar een ander veld gaan om op te lezen, waar ze haar misschien niet goed zullen behandelen. Ze behoeft zich ook niet langer zo bescheiden achteraf te houden. Ze mag hogerop komen en zich voegen tussen de dienstmeisjes, de schovenbindsters. Bovendien zegt Boaz haar dat ze onder zijn bescherming staat: hij heeft de knechten bevolen haar geen kwaad te doen en hij geeft haar permissie met het personeel mee te drinken van de landwijn als ze dorst heeft. Ruth weet niet wat ze hoort. Dat deze aanzienlijke man haar zó aanspreekt en haar niet alleen het recht der armen doet wedervaren, maar daar in vriendelijkheid en voorkomendheid ver boven uit grijpt!

Dit grijpt haar zó aan dat ze zich neerbuigt op de grond en vraagt: 'waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben.' (vers 10).

Overdrijft ze hierin niet? Is ze in haar houding niet letterlijk en figuurlijk al te kruiperig? Neen, want Ruth buigt hier eigenlijk voor de HEERE in het stof. In deze man ontmoet zij de gunst van de God van Israël. Een mens die naar Gods wet leeft en handelt en door Gods Geest geleid een echte naaste is, kan voor een medemens het uitzicht op God zelf openen. Dan ziet die ander: od zelf zoekt mij op en ontfermt zich over mij door middel van deze mens. Boaz is dan ook een duidelijk beeld van de Heere Jezus Christus. In Hem is God mens geworden. In deze Mens hebben armen en cllcndigcn God herkend. Daarom hebben ze in aanbidding voor Hem geknield. 'Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in de schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard' (Joh. 1 : 18).

Zie, Hij die méér is dan Boaz is gekomen te Bethlehem. En Hij komt telkens weer onder ons in het gewaad van Zijn Woord en in de kracht van Zijn Geest. Als we 's zondags ons scharen onder het geklank van het W 7 oord, bevinden we ons op de akker van de meerdere Boaz. Door middel van Zijn dienaar laat Hij ons zegenend groeten: 'de HEERE zij met ulieden.' En de gemeente naar Zijn Naam genoemd, mag op haar beurt Hem met blijde psalmen juichend groeten: 'gezegend zij de grote Koning, die tot ons komt in 's Heeren Naam.'

Dan laat Hij Zijn ogen over Zijn akker. Is daar een aren lezende Ruth, is daar een man of vrouw, een jongen of meisje, dat in de armoede en de nood van dc ziel God zoekt en smeekt om kruimeltjes van 's Heeren tafel, om aren van de akker van de meerdere Boaz? O HEERE, gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond Uw trouwe hulp. Laat mijn hart toch opengaan voor Uw Woord en laat Uw Woord dan ingaan in mijn hart.'

We kunnen geestelijk zo arm zijn als Naomi en Ruth het waren in materieel opzicht. Dan is ons thuisblijven weinig. Dat wil zeggen: onze hongerige en dorstige ziel drijft ons uit om het Woord ijverig te onderzoeken, om intens te luisteren naar het gepredikte Woord, om Gods aangezicht te zoeken in vurig gebed.

Een oude uitdrukking luidt: de HEERE voedt Zijn volk met honger. Anders gezegd: als Hij wil verzadigen, maakt Hij eerst hongerig. Als de HEERE wil verkwikken, maakt Hij ons eerst dorstig. Als Hij ons onuitsprekelijk rijk wil maken in Christus, maakt Hij ons eerst nameloos arm in onszelf. En zo gaat het in het geestelijk leven telkens weer.

Kent u dat niet? Zit u lusteloos in de kerk? Blijft u lauw onder de prediking van het Woord en ziet u onaandoenlijk de sacramenten voor uw ogen bedienen? Bent u misschien zelfs slordig en nalatig in de kerkgang? Dat is een levensgevaarlijke toestand! Want zo kan de grote Boaz Zijn gaven niet aan u kwijt, zo kan Hij Zich niet aan u bekend maken.

Smeek toch om arm-makende, ontdekkende en ontledigende genade. Vraag de HEERE om uw doop te mogen verstaan. Want dan ziet u uw verdoemenis in Adam, uw onreinheid en verwerpelijkheid in uzelf. Dan leren de de noodzaak zien van de reiniging doorhet dierbaar bloed van Christus. „Hij slaat toch schoon oneindig hoog, op hen het oog die nederig knielen." Weet u er van als ecn geestelijk Ruth? Of kent u de meerdere Boaz nog altijd niet? Waar zou dat aan liggen? De zoéven geciteerde psalm gaat verder: „maar ziet van ver met gramschap aan, de ijdele waan der trotse zielen." Pas dat eens toe op uzelf, schrik er eens van, wordt er werkzaam mee, roep tot Hem die het hoge hart vernedert en het harde hart vertedert.

Wie de meerdere Boaz heeft ontmoet in Zijn ontferming, herkent de gestalte van Ruth in haar diepe verwondering. Ruth vroeg: waaraan heb ik, zo'n vreemde, zo'n moabietische heidin deze behandeling verdient?

Als we in ons leven de wondere leiding van de HEERE zien die ons tot Christus trok en die Christus tot ons bracht, raken we niet meer uitgewonderd.

Zo grote zaligheid — en dat voor mij, voor zo'n zondaar, zo'n Adamskind. In mijzelf een buitenstaander, een rechtcloze. En toch: de Heere kent mij, spreekt mij aan, doet mij Zijn goedertierenheid smaken! Wat worden wij dan klein en wat wordt God groot. Vanuit het stof zingen we Gods lof!

Mijn God, U zal ik eeuwig loven, omdat Gij 't hebt gedaan.

'k Verwacht Uw trouwe hulp van boven. Uw waarheid zal bestaan:

Uw Naam is voor 't oprecht gemoed, van al uw gunstvolk goed. (Psalm 52 : 7)

V.

J. H.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 oktober 1986

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De wondere leiding van de HEERE

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 oktober 1986

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's