Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zonde in reformatorisch licht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zonde in reformatorisch licht

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

(2)

Moeilijke vragen

Wanneer nu iemand vraagt: waarom heeft God Adam op zo'n glibberige plaats gesteld, is hij niet te verontschuldigen omdat zijn positie toch eigenlijk wel zeer hachelijk was? — dan moet worden geantwoord:

1. Aan Adam was voldoende gegeven om staande te kunnen blijven, als hij maar gewild had. Dit is wat Augustinus genoemd heeft het posse non peccare, het 'kunnen niet zondigen'.

2. God was niet verplicht een mens te scheppen die in geen enkel opzicht kon vallen.

3. Het blijft in Gods raad verborgen waarom Hij de mens in een rechte, maar nog wankele staat geschapen heeft.

4. Hij heeft gewild dat ook uit de val van Adam zijn glorie nog zou voortkomen.

Op deze wijze is er bij Calvijn — aan het eind van 1, 15 — een voorzichtige verwijzing naar de plaats van de zonde in de raad Gods. De keuze van goed en kwaad stond de mens vrij, maar de standvastigheid om te volharden, was hem niet gegeven. Waarom niet? Dat is in Gods raad verborgen. God kon aan de val van de mens stof tot zijn eigen roem ontlenen. In het kader van de leer van de uitverkiezing komt Calvijn hierop wat breder terug — maar dan zijn we al aan het slot van boek III aangeland. In 111-23 (§ 7 en 8) stelt hij dan nadrukkelijk dat Gods besluit ook over Adams val gaat.

„Het is wel een huiveringwekkend besluit, ik erken het; maar toch zal niemand kunnen loochenen, dat God van tevoren, voordat Hij de mens schiep, geweten heeft, hoe het met hem zou aflopen, en dat Hij het daarom van te voren geweten heeft, omdat Hij het door zijn besluit aldus verordend had... Want evenals het. behoort tot zijn wijsheid om vooruit te weten alles wat geschieden zal, zo behoort het tot zijn macht alles door zijn hand te regeren en te besturen."

Calvijn wil zich niet terugtrekken van de voorverordinering op de voorwetenschap. Met Augustinus stemt hij in „dat God... het leven der engelen en mensen zo verordend heeft, dat Hij daarin eerst vertoonde, wat de vrije wil vermocht, en vervolgens wat de weldaad van zijn genade en het oordeel van zijn gerechtigheid vermocht". God heeft de zondeval niet alleen toegelaten, maar ook beschikt. Niet alleen de aktuele zonde, maar ook de zondeval heeft ergens een plaats in Gods besluit. Tegelijkertijd moet de verantwoordelijkheid van de eerste mens — en daarmee het schuldkarakter van de zondeval — tenvolle gehandhaafd blijven. Zo komt het tot de schijnbaar tegenstrijdige uitspraak: „De mens valt dus, terwijl Gods voorzienigheid het zo ordineert; maar hij valt door zijn eigen schuld." De mens heeft door zijn eigen boosheid de zuivere natuur, die hij van de Heere ontvangen had, verdorven. Door zijn val heeft hij zijn ganse nakomelingschap met zich in het verderf gesleurd. Daarom kan hij zich niet excuseren met een beroep op 'de verborgen heiligdommen van Gods raad', een raad die ongetwijfeld ten hoogste rechtvaardig is, ook al kunnen wij die rechtvaardigheid niet doorgronden.

Adamspositie

Het tweede boek van de Institutie handelt „over de kennis van God de Verlosser in Christus, welke eerst aan de vaderen onder, de wet, daarna ook ons in het evangelie geopenbaard is". Maar de inzet is een beschrijving van 'de Adamspositie', de staat en toestand van de gevallen mens. Ook hier weer: opdat genade werkelijk genade zal zijn, opdat God alle eer zal krijgen wanneetwe beseffen vanuit welke grandeur we tot

wélke misère vervallen zijn. De zonde van Adam is met name het ongeloof geweest. Adam heeft heel de orde van hemel en aarde omgekeerd door zijn val en de schuld en vervloeking voortgeplant op zijn nageslacht. Hier neemt Calvijn — opnieuw in de lijn van Augustinus — stelling tegenover de leer van Pelagius (± 350—425), die inhield dat de mensen uit navolging zondigen en niet door voortplanting. Calvijn verwijst dan naar Ps. 51 : 7 en Job 14 : 4 en onderstreept met name ook de vergelijking tussen Adam en Christus in Rom. 5. Als Adam alleen maar een slecht voorbeeld is, is Christus dan slechts een goed voorbeeld? Dat laatste te beweren zou heiligschennis zijn!

„Indien het buiten kijf is, dat de gerechtigheid van Christus en het leven uit haatdoor mededeling onze gerechtigheid en ons leven is, dan wordt tevens uitgemaakt, dat beide zó in Adam verloren geweest zijn, als ze in Christus herwonnen worden; dat de zonde en de dood echter zó door Adam ingeslopen zijn, als ze door Christus te niet gedaan worden."

Opnieuw in een rugwaartse beweging vanuit de kern van het evangelie, namelijk de toerekening van Christus' gerechtigheid aan de gelovigen, wil Calvijn over de verbreiding van de zonde door Adam spreken. Daarmee is hij volkomen in lijn met Paulus in Rom. 5, al is daar het spreken over Adam een aanloop om de rijkdom van het evangelie in Christus in het licht te stellen.

Adam heeft ons in zijn ondergang betrokken en met zich verdorven. Door te zondigen heeft hij niet slechts zichzelf ellende en verderf berokkend, maar ook onze natuur in hetzelfde ongeluk gestort (vgl. 1 Kor. 15 : 22). Hij heeft zijn ganse nageslacht bezoedeld met de zonde, waarin hij zelf gevallen was. De besmetting van zijn verdorvenheid is op heel zijn nakomelingschap overgegaan. Vandaar dat Christus over de noodzaak van de wedergeboorte gesproken heeft als de enige weg om de deur des levens voor de gevallen mens te openen.

Erfzonde

Adam kreeg gaven in bewaring die voorheel de mensheid bestemd waren. Toen hij ze verloor, waren ze voor heel de mensheid verloren. Uit de verrotte wortel kwamen voortaan verrotte takken en daaruit weer verrotte twijgjes voort. De erfzonde is „een erfelijke slechtheid en verdorvenheid van onze natuur, die in alle delen der ziel verspreid is; die ons in de eerste plaats schuldig maakt aan Gods toorn, en verder ook in ons de werken voortbrengt, welke de Schrift de werken des vleses noemt (Gal. 5 : 19)". Adam heeft ons schuldig gemaakt, omdat wij allen door zijn overtreding met de vloek zijn bekleed.

„Van hem is echter niet alleen de straf op ons overgegaan, maar ook zetelt in ons de smet, die van hem in ons gedruppeld is, en die met recht behoort gestraft te worden."

Erfzonde als erf-schuld èn erf-smet dus. Calvijn zegt niet met zovele woorden dat de erf-smet een straf is waarmee de mensheid op grond van de erf-schuld wordt bezocht.

Op grond van de erf-smet is het echter zo dat niemand vanwege de zonde van een ander wordt bestraft. Ook de kleine kinderen, ja de kinderen in de moederschoot, die de vruchten van hun ongerechtigheid nog niet hebben voortgebracht, dragen het zaad daarvan al in zich en zijn daarom, dus op grond van dit latente, inherente kwaad, hatelijk en verfoeilijkt voor God.

Deze erfelijke verkeerdheid is in ons nooit werkeloos, maar brengt voortdurend nieuwe vruchten voort, namelijk de werken des vleses, de dadelijke zonden, als vlammen en vonken uit een aangestoken oven of als water uit een bronwel. De erfzonde is dus niet alleen negatief te bepalen als een gemis van de oorspronkelijke gerechtigheid, maar ook positief als een kwade begeerlijkheid, die de hele mens besmet en vervult. Romeinen 3 is een beschrijving van de wijde strekking van de erfzonde, die niet slechts een bepaald deel van de mens, zoals zijn zinnelijkheid of lichamelijkheid, betreft, maar het gehele mens-zijn stempelt. Opnieuw horen we dan van Calvijn dat we de zonde in het licht van de genade pas goed te zien krijgen: it de vernieuwing van de mens, de hervorming van alle delen (Ef. 4 : 23, Rom. 12 : 2), blijkt met terugwerkende kracht de radikaliteit en totaliteit van de erfzonde. Zo is de gehele mens als door een zondvloed van het hoofd tot de voeten zo overstroomd, dat geen enkel deel vrij is van de zonde. Intussen blijft recht overeind staan dat deze verdorvenheid „een van buiten tot de mens gekomen eigenschap is". De zonde is dus accidenteel, de zonde is er bij gekomen. De mens is niet in essentie zonde, al is hij zondig geworden tot in het diepst van zijn existentie. De mens als schepsel valt niet samen met de mens als zondaar. Dat roept de vraag op: at rest nu ondanks de zonde nog van het mens-zijn? (Wordt vervolgd)

V.

J. H.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juni 1987

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Zonde in reformatorisch licht

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juni 1987

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's